Coena - de hoofdmaaltijd der Rom., die gehouden werd na afloop der hoofdbezigheden van den dag, tusschen 2 en 4 uur volgens onze wijze van tijdverdeeling. In den oudsten tijd was de coena echter om 12 uur; het avondeten heette toen vesperna. Men gebruikte den maaltijd in den ouden tijd in het atrium, daarop een tijd lang op de bovenverdieping, die cenaculum heet, vervolgens in het triclinium.
Oudtijds zat men aan tafel, daarop volgde een tijd, waarin de mannen op grieksche wijze aan tafel lagen, terwijl vrouwen en kinderen zaten. Tegen het eind van de republiek was het aanliggen (accubare), behalve voor de kinderen, algemeen in gebruik. In den ouden tijd bestond de maaltijd uit twee gangen; de tweede (mensae secundae) bestond uit vruchten: una carnis fuerat, altera pomorum; bij den tweeden gang werd gedronken: una epularum, altera poculorum.
In den keizertijd bestond de coena van den gegoeden burger uit drie gangen (fercula): 1) een voorgerecht, gutus, gustatio, promulsis, uit eieren, schelpdieren, visch, radijs, olijven, of salade bestaande, alles eenigszins pikant toebereid om den eetlust op te wekken;—2) het caput coenae, gewoonlijk uit twee of drie gangen bestaande;—3) de mensae secundae, nagerecht of dessert, dat uit versche en gedroogde vruchten en gebak bestond. Ook bij den gewonen burgerstand had men drie fercula, maar eenvoudiger; er werd veel kool en varkensvleesch gegeten, ook jonge geiten en verder kippen. Tusschen de verschillende gerechten hield men gewoonlijk een kleine pauze, die besteed werd aan gezellig onderhoud of voorlezen of het uitvoeren van muziek of vertooningen door de slaven.
Voor en na den maaltijd en ook tusschen de gangen wiesch men zich de handen, wat des te meer noodig was, omdat men geen vorken kende, en dus met de vingers at.
Vóór de mensae secundae bad men tot en offerde men aan de Lares en den Genius van den pater familias, later ook aan den Genius van den keizer. Wat in later tijd de maaltijden der rijken zoo kostbaar maakte, was niet zoozeer de wijze van toebereiding als wel het opdisschen van spijzen, die zeldzaam of moeielijk te verkrijgen waren.
Z. δεῖπνον.