Geneeskunde in Rome - Pas in het jaar 219 v.C. vestigde zich in Rome een medicus, die naam waardig, nl. Archagathys uit de Peloponnesos. In de eeuwen daarvoor werden de zieken in de mate van het mogelijke verzorgd door hun familieleden of zij genazen zichzelf met behulp van zeer eenvoudige geneesmiddelen of drankjes, die door kwakzalvers werden bezorgd. Wel kenden de Romeinen, die altijd een groot deel van de oude boerenwijsheid hadden bewaard, de geneeskracht van zekere kruiden. Die primitieve geneeskunst werd in de schoot van de familie van generatie op generatie overgedragen. Daarbij versmaadden zij de magische toverformules niet, die hun vanuit Etrurië bekend waren. Lange tijd had men te Rome slechts een zeer gebrekkige kennis van de menselijke anatomie, waaraan dan nog magische overwegingen niet vreemd waren, vooral wanneer het erom ging de functie van bepaalde organen te omschrijven.
Verkopers van geneesmiddelen, de kruiden, noemden de Romeinen pharmacopolae, echte kwakzalvers die vrij onschuldige drankjes en zelfbcreide geneesmiddelen aan de grote massa bezorgden. Particulier kon iedereen zich als geneesheer vestigen, zelfs gemene bedriegers met slechts een oppervlakkige kennis van de geneeskunde.
Hospitalen waren er in Rome pas laat in de Keizertijd. Wie zich ziek voelde, ging op een openbaar plein zitten tot een voorbijganger bepaalde symptomen meende te herkennen en het geneesmiddel aanraadde, waarmee hijzelf geholpen was.
Pas met de Griekse artsen deed ook de wetenschappelijke geneeskunde te Rome haar intrede, tegen het einde van de 3e eeuw v.C. Het waren beroepsartsen, die er evenwel met gemengde gevoelens werden onthaald. Zij verdienden zeer hoge honoraria en daarbij was het niet eenvoudig de wetenschappelijke beoefenaar van de geneeskunde van de kwakzalver en bedrieger te onderscheiden.
In de 1e eeuw v.C. werd de betekenis van de wetenschappelijke geneeskunde ingezien en de ware artsen gewaardeerd. Iulius Caesar verleende het burgerrecht aan iedere arts, die zich blijvend in Rome vestigde. Onder de eerste keizers werden de nodige auditoria gebouwd, waarin nu ook de wetenschappelijk verantwoorde geneeskunde door bekwame professoren werd gedoceerd (terwijl dat voordien meestal privé-onderricht was gebleven). Keizer Vespasianus gaf deze professoren een staatssalaris.
Het was in Rome niet noodzakelijk een vrij man te zijn of het burgerrecht te bezitten om de geneeskunde te mogen uitoefenen. Daaruit volgde dat er aanvankelijk ook vele slaven onder de medici te vinden waren. Ook vrijgelatenen bleven het. Onder de Republiek kwam het vaak voor dat grote patricische families in hun familia van slaven, medische adviseurs of praktizerende artsen hadden. Deze servus medicus kon trouwens voor zijn eigenaar een bron van inkomsten betekenen, wanneer hij diens diensten aan anderen uitleende. Vrijgelaten of vrijgekochte slaven konden dan op straat hun medische kennis doen renderen. Ziekenhuizen waren er pas in de Keizertijd, doch de gebouwen van de Asklepiostempel (Lat.: Aesculapius) op het Tibereiland heeft lange tijd deze functie vervuld. Het was in Rome immers de gewoonte dat oude, zieke of invalide slaven in deze gebouwen een onderkomen zochten en het asielrecht werd doorgaans geëerbiedigd. Zo ontstonden op dit eiland, en daarna ook elders, ware verpleeghuizen voor slaven. Doch de toevloed werd groot, toen keizer Claudius (41-54 n.C.) verordende dat een slaaf, die in de Asklepiostempel was verzorgd, na zijn herstel vrij was en niet meer naar zijn meester hoefde terug te keren.
De eerste verpleeghuizen- en herstellingsoorden zijn echter ontstaan als militaire hospitalen. In de eerste eeuwen werd een zwaargewonde legioensoldaat, verder onbekwaam voor de dienst, naar huis gezonden. Doch toen het Romeinse Rijk te uitgestrekt werd en de militaire kampen vooral aan de grenzen van het rijk voor langere tijd werden opgeslagen, voorzag de bevelhebber van deze castra zich van wat genoemd kan worden: herstellingsoorden, valetudinaria. Daar werden zieke en gewonde soldaten verzorgd. Dientengevolge werden ook een medische staf en artsen aan elk legioen verbonden.
De evolutie ging verder. Weldra kregen ook de gladiatorenscholen, de gymnasia, vakbonden enz. hun eigen medici.
Naast de militaire hospitalen kwamen dan ook de burgerlijke, zij het vrij laat in de Keizertijd en onder invloed van de caritatieve geest van het christendom.
Pas in de 4e eeuw n.C. werd in elk van de 14 regiones van Rome een gemeentearts aangesteld, de archiatra, van staatswege betaald om ook de niet-bemiddelden kosteloos te verzorgen en bij te staan.
De keizers hadden hun hofartsen, die sedert Alexander Severus (222-235 n.C.) de titel van medicus palatinus voerden.
Met een dergelijke ontwikkeling van de geneeskunde ging vanzelfsprekend een vér doorgevoerde specialisatie gepaard. In de openbare ziekenhuizen waren specialisten voor inwendige ziekten, de clinici; daarbij was een aanzienlijk aantal oogartsen, die in vele gevallen zelf geprepareerde oogzalven of andere geneesmiddeltjes aan hun zieken bezorgden. Er blijken steeds een opvallend aantal oogziekten verzorgd te zijn geweest. Brillen kenden de Romeinse artsen nog niet, doch zij slaagden erin het gezichtsvermogen met aangepaste middeltjes te verbeteren. Zo had keizer Nero, die zeer bijziende was, een geslepen smaragd om beter de gladiatorenspelen te kunnen zien.
Ook de plastische of esthetische chirurgie was er bekend. Rijkgeworden slaven of vrijgelatenen konden het merkteken van de slavernij laten verwijderen van het voorhoofd.
De belangrijkste artsen uit de Romeinse wereld waren Asklepiades, Diskorides, Andromachos en Galenos.
Asklepiades van Bithynië (1e eeuw n.C.) was een epicurist, die het als doel van de mens beschouwde een gelukkig leven na te jagen door een optimale toestand van lichaam en ziel. Derhalve bepaalde hij dat het doel van de arts moest zijn op een zekere, snelle en aangename wijze te genezen. Als aanhanger van de atomistische leer van Demokritos was hij ervan overtuigd dat de oorzaak van de ziekte te zoeken was in de belemmering van de beweging van de atomen in de kanalen, waaruit volgens hem het lichaam bestond. Zijn therapie steunde voornamelijk op diëten en lichaamsoefeningen. Hij stierf omstreeks 40 v.C. Diskorides was lijfarts van keizer Nero, en trok mee te velde. De wetenschappelijke medische kennis van zijn tijd, vooral in verband met de geneesmiddelen, legde hij samen met zijn eigen opvattingen vast in een reeks boeken, die eenvoudig en duidelijk zijn opgesteld.
Andromachos was eveneens arts onder Nero. Hij is berucht gebleven om het aanprijzen van een merkwaardig geneesmiddel, de theriak, dat uit tientallen verschillende ingrediënten was samengesteld, zelfs addergif.
Veruit de belangrijkste arts uit de Romeinse wereld was Galenos van Perga- mon, die jarenlang in Rome verbleef, er het medische denken stimuleerde, er moeilijkheden kende en ten slotte lijfarts werd van de keizers Marcus Aurelius, Commodus en Septimius Severus.