Auspicium - Aanvankelijk behelsde dit begrip alleen vogelwichelarij, later alle middelen of tekenen, waardoor de góden hun goed- of afkeuring van menselijke handelingen openbaarden.
Ieder was gerechtigd de auspicia privata te nemen, doch de auspicia publica konden slechts genomen worden door een volwaardige magistraat van het Romeinse volk. Vandaar dat de tribunus plebis lange tijd het ius auspiciorum niet had, aangezien hij slechts magistratus plebis was.
Voor elke gewichtige aangelegenheid - we vermelden hier: het houden van volksvergaderingen, de keuze van de magistraten, de aanvaarding van de magistraturen, het vertrek van de bevelhebbers naar hun respectievelijke provincies enz. - diende men zich door het nemen van de auspicia te vergewissen van de gezindheid van de goden. Een handeling, voorafgegaan door het nemen van de auspicia, werd auspicato gesteld, zo niet was zij inauspicato.
Het recht de auspicia te nemen (ius auspiciorum) kwam uitsluitend toe aan de patricische magistraten, die zelf auspicato gekozen zijn. Dit recht werd verdeeld in ius auspiciorum maiorum en minorum. Alle curulische magistraten, met uitzondering van de aedilis curulis, bezaten het ius auspiciorum maiorum. Bij afwezigheid van alle patricische magistraturen keerde het recht van de auspicium tot de senaat terug (auspicia ad patres redeunt). Naargelang de goden gevraagd of ongevraagd hun gezindheid tegenover een geplande handeling lieten blijken, sprak men van auspicia impetrativa of oblativa. Naar de verschillende tekenen onderscheidde men: de auspicia ex coelo, waar vooral hemeltekenen als donder en bliksem de aandacht trokken; de auspicia avibus, waarin men de vlucht of het geschreeuw van de vogels ondervroeg; de auspicia ex tripudiis, waar vooral in de legerplaatsen de eetlust van de heilige hoenders revelerend was; de auspicia ex quadrupedibus: hier werden vooral wolven, paarden en slangen geobserveerd; de auspicia ex diris: onbeduidende voorvallen als struikelen, niezen, breken van schoeiselriemen enz. moesten hier de gezindheid van de goden doen blijken.
Over het algemeen verliep het nemen van de auspicia volgens volgende ritus: de magistraat, die de auspicia wenste te nemen, begaf zich omstreeks middernacht in gezelschap van een der augures naar het auguraculum of waarnemingspunt op de Arx of ten minste in een door de augures gewijde plaats (templum). Daar gekomen trok de augur met zijn kromstaf (lituus) op de grond een lijn van noord naar zuid (cardo) en een van oost naar west (decumanus). In het snijpunt stelde de magistraat zijn observatietent op. Waren de auspicia ongunstig, dan mocht de geplande daad die dag niet gesteld worden; wel kon men de volgende dag overgaan tot de repetitio auspiciorum. In twijfelgevallen deden de augures op eigen initiatief of op verzoek van de senaat een onderzoek of er al dan niet onnauwkeurigheden hadden plaats gehad in de ritus (auspicia vitiata). In dergelijke gevallen verzocht de senaat de magistraat vitio creato af te treden of verklaarde dat genoemde volksbesluiten in dergelijke omstandigheden niet als wet aanvaard konden worden.