drie koningen der Nederlanden, nl.:
I, zoon van prins Willem V, geb. 24 Aug. 1772, met zijne familie 1795 de wijk genomen hebbende naar Engeland, werd, na de bevrijding van de Fransche overheersching, als Souvereine vorst der Nederlanden uitgeroepen, en 1815 gehuldigd als honing van het nieuw gestichte koninkrijk der Nederlanden (met het tegenwoordige koninkrijk was België toen vereenigd); tevens werd hij groothertog van Luxemburg. De afscheuring van België (1830) is de treurigste bladzijde uit zijne regeering; 7 Oct. 1840 deed hij afstand van den troon, ging Febr. 1841 een tweede huwelijk aan, en stierf 12 Dec. 1843 te Berlijn.
II, de Ridderlijke, oudste zoon van den vorige, geb. 6 Dec. 1792, was even 2 jaren oud, toen zijne geheele familie zich in ballingschap begaf; in Juni 1811 ging hij als engelsch luitenant-kolonel naar Spanje, waar hij de eerste lauweren won van zijnen roem, dien hij schitterend handhaafde bij Quatre-Bras en Waterloo (18 Juni), waar hij door een van 's vijands kogels gekwetst werd. In 1840 beklom hij als zijns vaders opvolger den troon; door de wijsheid, waarmede hij den storm van het revolutie-jaar 1848 wist te bezweren, door zich niet aan te kanten tegen de ontwikkeling van den tijdgeest, behoedde hij ons land voor groote schokken, en het bleef rustig hier, terwijl bijna overal elders stroomen bloeds werden vergoten. Na eene korte ongesteldheid stierf hij 17 Maart 1849.
III, oudste zoon van den vorige, geb. 19 Febr. 1817, aanvaardde de regeering kort na zijns vaders dood, tijdens welke gebeurtenis hij zich in Engeland bevond. Gelukkig voor ons land, heeft hij geen gelegenheid gehad om zijnen moed op een slagveld te toonen; maar bij de geweldige overstrooming, die 1861 in Gelderland vernieling aanrichtte, heeft hij zulke bewijzen van onverschrokkenheid en menschenliefde gegeven, dikwijls met eigen levensgevaar, dat hij daardoor,'bij de liefde der natie, tevens hare bewondering heeft gewonnen.