naam van drie koningen van Polen, nl.:
I, bijgenaamd de Groote, broeder en opvolger van Alexander I, was 39 j. toen hij den troon beklom in 1506; reeds in 1499 had hij de hertogdommen Glogau en Oppeln ontvangen, en was eenigen tijd later groothertog van Lilauen geworden. Hij noodzaakte de Duitsche Orde tol de wapenschorsing van Thorn (1521); werd door de Russen aangetast, en gedwongen hun Smolensk af te staan (1522); trachlte tevergeefs de uitbreiding van betProtestantismus te beletten in Polen, en vooral te Dantzig; lijfde Mazovië (nadat de herlogelijke dynastie aldaar uitgestorven was) bij zijn rijk in; was bijna onophoudelijk in oorlog met de Tartaren van de Krim, niet de Moldaviërs, en zelfs met de Russen, doch was meestentijds de verliezende partij. Aan zijnen schoonzoon Albertus of Albrecht, den laatsten grootmeester der Duitsche Orde, verleende hij 1525 Pruisen als erfelijk hertogdom, en stierf 1548 te Krakau, waar hij begraven is.
II August, eenige zoon en opvolger van den vorige, geb. 1520 in de maand Augustus (vandaar zijn bijnaam), was de laatste koning, onder wien Polen nogmaals optrad met de kracht eener groote mogendheid. Hij kwam in 't bezit van het grootste gedeelte van Lijfland (1560), en geraakte daardoor in oorlog met Iwan IV en Erik XIV (1563); hij versloeg de Russen bij Czasniki (1564), sloot met de beide genoemde vorsten een stilstand van wapenen, en lijfde Litauen voor goed bij Polen in (1569). Hij schonk in zijn rijk eene algemeene vrijheid van godsdienst (zelfs het Socianismus breidde zich onder S. H zeer iu Polen uit). Hij stierf kinderloos 1572, en met hem was het geslacht der Jagellonen uitgestorven.
III, geb. 1566, zoon van den zweedschen koning Jan 111, en door zijne zuster neef van den vorige, werd 1587 tot koning van Polen verkoren, bevocht de overwinning van Pitschen (in Silezië) op zijnen mededinger, den aartshertog van Oostenrijk. In 1592 rechtens tevens koning van Zweden geworden, verloor hij dien troon reeds spoedig voor goed (1604) door de kuiperijen van zijnen oom (Karel IX). Hij maakte zich van geheel Lijfland meester (1600—1604), nam deel aan de onlusten in Rusland (1607—1609), ondersteunde eenen valschen Demetrius (1609), deed zijnen zoon Ladislas tot tsaar kiezen (1610), doch kon hem niet handhaven, ontweldigde aan de Russen, behalve Smolensk, ook Severië en Tsjernigow (1618), maar had eenen rampspoedigen oorlog te voeren tegen de Turken (1620—21), vervolgens tegen Gustaaf Adolf, die van 1621 lot 1635 gedurig aan de legers van S. de nederlaag gaf; eindelijk sloot S. het bestand van Altmark, dat geheel en al in het voordeel was van Zweden, en stierf 1637, twee zonen nalatende, die beiden koning van Polen geworden zijn (Ladislas en Johan Casimir).