Geographisch- historisch woordenboek

Servaas de Bruin, D. Noothoven van Goor (1869)

Gepubliceerd op 29-11-2021

Schlik

betekenis & definitie

rijke tot den boheemschen adel behoorende familie, uit welke

(Caspar), gest. 1449, rijkskanselier van drie keizers van Duitschland (Sigismund, Albrecht II en Frederik III), in 1437 tot graaf verheven werd.

(graaf Stephanus), 1526 in den slag bij Mohacs gesneuveld, liet de rijke zilvermijnen in het Joachims-dal ontginnen, en liet in 1517 de eerste Joacbimsdaalders (ook Schlikendaalders genaamd) slaan.

(Frans, graaf van), geb. 1789 te Praag, was 1848 opgeklommen tot luit.-veldmaarschalk in oostenrijkschedienst, en gaf blijken van veel beleid en moed in den hongaarschen omwenlelingsoorlog. Sedert Juni 1854 opperbevelhebber van de 4e oostenr. armee (in Galicië) ging hij daarmede 1859 naar het oorlogstooneel in Italië, en kommandeèrde den rechtervleugel in den slag bij Solferino. Hij stierf 1862.

< >