of leden van het Genootschap van Jezus, worden de leden genoemd van eene geestelijke orde, door Ignatius van Loyola (zie LOYOLA) in beginsel ontworpen te Parijs in 1534, doch eerst sedert 1537 te Venetië door hem georganiseerd opgericht te Rome 1539, en bij de pauselijke bul van 27 Sept. 1540 als orde erkend en goedgekeurd door Paulus III. Het doel der orde was in het bijzonder het pausdom en de roomsch-katholieke Kerk te verdedigen en te beschermen tegen het meer en meer veldwinnende Protestantismus, en in het algemeen de uitbreiding van het gelooof door bekeering van ongeloovigen en ketters, en het geven van onderwijs aan de jeugd.
Behalve de drie geloften van armoede, kuischheid en gehoorzaamheid, die door de J. afgelegd werden, werd nog eene vierde gelofte van hen gevorderd, namelijk: dat zij zich, blindelings gehoorzamende, zonder loon overal zouden heenbegeven waarheen de paus hen zou zenden, en dat ze aan het volbrengen van de hun toevertrouwde of opgedragene taak al hunne krachten zouden besteden en alle middelen, waarover zij beschikken konden. Ontegenzeggelijk is het, dat de ijver der J. zeer veel goeds heeft gesticht; dat ze, als zendelingen des geloofs, het Christendom hebben bekend gemaakt in de verst verwijderde oorden en onder de meest onbeschaafde volken; dat ze dientengevolge zich ook inzonderheid verdienstelijk hebben kunnen maken jegens de aardrijkskunde en geschiedenis, gelijk ze overigens onder hunne leden hebben geteld uitstekende mannen in alle vakken van wetenschap; dat zij overal krachtige bevorderaars zijn geweest van het onderwijs. In weerwil echter van deze onbetwistbare groote verdiensten, zou er moeilijk een juist antwoord zijn te geven op de vraag: Wat is de Orde der J. voor de wereld meer geweest een zegen of een vloek? De juiste beantwoording van die vraag is daarom te onmogelijker, daar de drijfveren der handelingen van de orde in een ondoordringbaar duister gehuld liggen, verborgen achtereen ondoordriiigbaren sluier, waarvan het slechts nu en dan gelukt is een onbeduidend tipje op te lichten ; het weinige, dat de wereld er bij die gelegenheden van ontdekt heeft, schijnt intusschen overvoldoende te zijn om op hen toepasselijk te maken de woorden van Mattheus (7: 15): In schaapsklederen komen ze tot u, maar van binnen zijn ze grijpende wolven. Grijpend naar invloed en macht en rijkdom vertoont zich de orde der J. van hare wording af aan; geen middelen van welken aard ook acht zij ongeoorloofd, om (gelijk het heet omnia ad majorem Dei gloriam) hare oogmerken te bereiken, zoo zelfs, dat de schandelijke leus “het doel heiligt de middelen” meer dan eens historisch bewezen is inderdaad de leus der orde te zijn, ofschoon de J. die leus ten stelligste verloochenen en verwerpen. Met eene moraal, die zich laat plooien en kneden naar alle omstandigheden, verloochenen de J. heden wat zij gisteren geleerd hebben. Men denke slechts aan het beruchte boek, waarin Mariana (die een sieraad der Orde wordt genoemd) de stelling heeft nedergelegd, dat koningsmoord geoorloofd kan zijn; nauwlijks had de vlijtige lezing van dat boek den ellendeling Ravaillac den moord doen plegen op Hendrik IV, of dat boek, dat krachtens een vonnis van het parlement van Parijs door beulshanden verbrand werd (1610), werd plechtig door de orde der J. verloochend; en alleen aan die verloochening hadden de J. te danken, dat ze uit Frankrijk (waar ze pas weder waren toegelaten) niet op nieuw werden gebannen, welk lot hen anders onvermijdelijk zou hebben getroffen, in weerwil hun niet kon worden bewezen, dat ze in de misdaad van Ravaillac de hand hadden gehad. Ze ontkenden dal ten sterkste; even als pater Anthonis Timmermans alles ontkend had, die, om de zware vermoedens tegen hem, wegens medeplichtigheid aan den moordaanslag op prins Willem I (zie JAUKÉGUI), tot straf te Antwerpen (1586) levend werd gevierendeeld, doch later door de J. vereerd werd als een martelaar, als een onschuldig ter dood gebrachte, wien men niets had kunnen bewijzen. Een zeer opmerkelijk verschijnsel is het inderdaad, bij alles wat reeds in den loop van drie eeuwen aan de J. te laste is gelegd, dat het aan bepaalds bewijzen tegen hen steeds ontbroken heeft. Dit alleen reeds moet, bij eenig onbevooroordeeld nadenken,tot de gevolgtrekking leiden : óf de orde der J. is eene vereeniging van personen, die, bezield door de edelste, menschlievendste en onbaatzuchtigste beginselen, desalniettemin blootstaan aan allerlei even onverdiende als boosaardige aantijgingen ; óf de orde der J. is eene kweekschool van doortrapte sluwheid. Maar als men dan ziet hoe ze zich aanhoudend hebben weten in te dringen in de gunst van monarchen en van grooten der aarde ■—■ hoe ze, in weerwil van hunne gelofte van persoonlijke armoede, van alles altijd en overal partij hebben weten te trekken om als orde in het bezit te geraken van onmetelijken rijkdom hoe ze, in weerwil van hunne gelofte van onvoorwaardelijke individueele gehoorzaamheid aan den paus, zich zelven als orde hebben weten te stellen buiten en boven de geheele kerkelijke hiërarchie, zoodat de paus het opperhoofd der rooinsch-katholieke Kerk tegenover de orde der J. niets is, ja geheel en al het werktuig van den wil der orde, en zijn nederigbeids-titel van ■Knecht der knechten” tegenover de J. inderdaad eene waarheid is geworden dan komt men tot de slotsom: onnoozelheid en onschadelijkheid kunnen onmogelijk de eigenschappen zijn van de orde der J. Om den eigenlijken geest van de orde der J. te leeren kennen, moet men niet afgaan op hetgeen partijdigen, of zoogenaamde vijanden der orde, dienaangaande geschreven hebben ; men putte dien geest uit de geschriften van mannen, die door de J. zelven als uitblinkende sieraden der orde geroemd worden ; men leze de Medulla lheologiæ moralis van pator Busembaum (zie dat art.), het Liber lheologiæ moralis van pater Escobar (zie dat art.), den uit de echtste bronnen geputten Calechismo de' Gesuili (gedrukt 1820 te Leipzig), en het in 1762 op last van het Parlement van Parijs aldaar gedrukte (doch zeer zeldzaam gewordene) boek, getiteld: Extraits des assertions dangereuses et pernicieuses en tout genre, que les soi-disant Jésuites ont dans tous les lents et persevérament soutenues, enseignées et publiées dans leurs livres avec l'approbation de leurs supérieurs et généraux.Een generaal staat aan het hoofd der orde; van 9 Juli 1829 tot Juli 1853 is die hooge waardigheid bekleed dooreen Nederlander, namelijk pater Johannes Roothaan. Die generaal wordt door de paters uit hun midden gekozen, blijft die waardigheid bekleeden tot aan zijnen dood, heeft zijne residentie te Rome, en wordt bijgestaan door eenen raad van vijf adsislenten en eenen monitor, op welken laatste meer bepaaldelijk de taak rust om op de handelingen van den generaal het toezicht te houden. Door den generaal en zijnen raad worden de provincialen (die ieder aan het hoofd der J. staan in eene kerkclijke provincie), alsook de weder onder deze gestelde supertoren en rectoren benoemd. Al de genoemde waardigheidbekleeders in de orde der J. worden niet anders dan uit de professen gekozen, dat wil zeggen, uit de leden van den hoogsten der drie graden, waarin de orde der J. gesplitst is. De professen maken eigenlijk de kern der orde uit; zij alleen zijn tot den vollen omvang der ordesplichten verbonden, en zij alleen hebben het recht om mede te stemmen, wanneer er een nieuwe generaal moet worden gekozen. Onder hen staan de coadjutores en de novitii. Als novitii (kweekelingen) worden in de orde niet anders toegelaten dan jongelieden van goeden aanleg en vlug begrip, die dan hunne opleiding ontvangen in zoogenaamde uovitiaat-huizen, waar ze twee jaren moeten doorbrengen als proeftijd ; eerst na afloop van die twee proefjaren worden ze als eigenlijke leden van den minsten graad in de orde opgenomen, namelijk als coadjutoren; als zoodanig behoeven ze nog geen klooster-geloften af te leggen, zoodat dan ook menigmaal aanzienlijke wereldlijke personen, ja, zelfs vorsten (o. a. bodewijk XIV) als coadjutor in de orde der J. opgenomen zijn. Hooger dan deze staan de scholastici of geestelijke coadjutores (leden der orde in den tweeden graad). Van hen worden wel degelijk de kloostergeloften gevorderd, en als werkkring wordt hun hoofdzakelijk aangewezen het onderwijs-geven aan de jeugd.
Reeds spoedig na het ontstaan der orde kwam in Europa het onderwijs der hoogerc standen zoo goed ais uitsluitend in handen der J. Hun vierde generaal, Claudius Aquaviva (1581— 1615) werd de eigenlijke schepper van hunnen pedagogischen werkkring, door de uitvaardiging (1599) van de Ratio et instilulio societalis Jcsu waarbij de zoogenaamde ■Jezuielen-scholen” werden gesplitst in Stadia inferiora (gymnasien) en Stadia superiora (universiteiten). Het hoofdstreven der J. bij hun onderwijs was: aan den geest hunner leerlingen eene richting te geven, die geheel en al strookte met de belangen der orde; en hoezeer zelfs de Protestanten moeten toestemmen, dat de ontwikkeling in kennis, die op de scholen der J. werd opgedaan, verreweg die van andere inrichtingen van onderwijs overtrof, is het evenzeer een onloochenbaar feit, dat alles in hun onderwijs-stelsel er volkomen op berekend was (en nog is) om bij de leerlingen het “cigen-denken" te dooden. Bij zulk eenen onberekenbaren invloed, dien de J. op het opkomend geslacht uitoefenden, kwam de niet minder groote invloed, dien ze zich wisten te verschaffen, door, als biechtvaders van vorsten en grooten der aarde, het gemoed van deze hunne biechtelingen te kneden naar hun welbehagen, en zoodoende metterdaad de wereld te regeeren. Het kon echter niet missen of hunne rustelooze zucht om zich overwegend in wereldsche zaken te mengen en, in het geheel, hun streven om hunne orde hoe langer hoe rijker aan macht, invloed en wereldsche goederen te maken, moest hun zelfs in de roomsch-katholieke Kerk vele benijders en bestrijders verwekken. Slechts ter loops zullen wij hier aanstippen den vinnigen strijd der J. met de Jansenisten (zie JANSENISTEN), die eenen aanvang nam reeds kort nadat het hun eindelijk gelukt was (1605) weder in Frankrijk te worden toegelaten, waar ze 1594 uit het land waren gebannen. Reeds dertien jaren vroeger (1581) had hun een gelijk lot in Engeland getroffen; en vier jaren later (1598) werden ze op hoog gezag ook uit Portugal verjaagd. Bewonderen moet men echter de
geslepenheid en de volharding, waarmede zij, overal waar ze verdreven werden, weder wisten binnen te sluipen en zich te nestelen, zoodat het bijv. reeds in 1601 (dus 20 jaren na de eerste verdrijving) in Engeland noodig was andermaal eene wet uit te vaardigen, waarbij alle J, uit dat rijk werden verbannen. Omstreeks denzelfden tijd werden de J., door de 1585 in Japan op den troon gekomene nieuwe dynastie, uitgeroeid ; en aan hun heersch- en baatzuchtig streven en wroeten was het te wijten, dat het rijke Japan, eene halve eeuw te voren argeloos en goedhartig opengesteld voor geheel de wereld, toen onverbiddelijk gesloten werd voor deeuropeesche beschaving, en ruim twee eeuwen ontoegankelijk bleef. Maar vooral ook de 18e eeuw was voor de J. een tijdperk van worsteling, waarin het gold 4e zijn of niet te zijn”. Nadat ze 1717 verdreven waren uit Rusland, werden ze 1753 ook verjaagd uit geheel China, dat land, dat een der eerste schouwplaatsen was geweest van hunnen ijver ter uitbreiding van het geloof, nadat reeds van 1541 tot 1551, dus in 10 jaren tijds, door den onvermoeiden Franciscus Xaverius, geholpen door eenige leden zijner orde, honderdduizenden lot het Christendom bekeerd waren in Goa, Travancore, Cochinchina, Malakka, Ceylon en Japan, terwijl gelijktijdig door andere leden der orde met den gewenschten uitslag aan de zendingstaak gearbeid werd in Brazilië en Paraguay. In laatstgenoemd land vooral verschaften zij zich eenen overwegenden invloed, zoo zelfs dat er zware vermoedens tegen hen bestonden, dat ze ijverig de hand hadden gehad in den opstand aldaar tegen het portugeesche gezag. Deswege, en wegens deelneming aan een beraamden moordaanslag op koning Jozef I, werden de J. in Portugal door den ijver van den vermaarden minister Pombal gerechtelijk vervolgd ; als altijd evenwel, kon ook hier weder niets tegen hen bewezen worden, hetgeen echter niet belette, dat ze 3 Sept. 1759, ter zake van hoog verraad, uit Portugal werden gebannen. De orde telde toen in al hare graden 22,589 leden.
In Frankrijk, waar ze reeds lang aanstoot hadden gegeven, stond Choiseul aan het hoofd van hunne bestrijders; en van een handels-proces tegen pater Lavalette trok hij partij om te bewerken, dat de orde der J. 1764 ook in Frankrijk werd opgeheven. Onder den invloed van Choiseul en van .den spaanschen minister Aranda werden de J. 1767 ook verdreven uit Spanje, Napels, Panna en Malta; en diezelfde invloed, die schier alom de openbare meening voor zich had, noopte eindelijk paus Clemens XIV de bul Dominus ac redemplor noster uit te vaardigen (21 Juli [16 Aug.] 1773), waarbij de orde der J. geheel en al opgeheven, dat wil zeggen vernietigd werd. Reeds kort daarna (22 Sept. 1774) stierf deze paus - men heeft beweerd, ten gevolge van vergiftiging, doch dit is niet bewezen. Sleehts uit Spanje en Portugal werden de J., na de opheffing van hunne orde, geheel verdreven. In Italië, Duitschland, Frankrijk, Hongarije en Polen werd hun vergund als particulieren verblijf te houden. Frederik II liet hen zelfs als priesters van het koninklijk school-onderwijs voortbestaan, hetgeen eerst door zijn opvolger werd opgeheven. In de poolsche provinciën van Rusland werden ze ongehinderd als leden eener geestelijke orde geduld, en bekwamen 1782 zelfs vergunning om uit hun midden een vicaris-generaal te kiezen. Uit het eigenlijke Rusland waren de J. (gelijk we hierboven reeds hebben aangestipt) sedert 1717 gebannen. Bij oekaze van 1 Jan. 1817 werden ze op nieuw uit Petersburg en Moskou gebannen, en bij oekaze van 25 Maart 1820 werd de orde der J. in geheel het russische rijk opgeheven. Inlusschen had reeds veel vroeger paus Pius VII de orde weder erkend in Wit-Rusland en Litauen, haar 1804 hersteld ook in Sicilië, en bij de bul Solliciludo omnium (7 Aug. 1814) werd de orde der J. geheel en al door hem hersteld. Het is in een beknopt Woordenboek de plaats niet om in bespiegelingen te treden over de beweerde onfeilbaarheid van den paus; de opheffing van de orde der J. door paus Clemens XIV en het herstellen van die orde door paus Pius VII mag echter aan de voorstanders van die onfeilbaarheid wei ter overweging worden aanbevolen. Het wroeten eu woelen der J. in het tijdperk, dat tusschen 1773 en 1814 ligt, is grootendeels in een ondoordringbaar duister gehuld; vooral wat betreft in hoeverre zij in aanraking zijn geweest met de Rozenkruisheeren en de Illuminaten. Hunne poging om onder den naam van Vicentijnen weder als geestelijke orde op te treden, was reeds 1787 mislukt. Het door Peccanuari (een Tiroler) in 1796 gevormde genootschap der »Paters van het Geloof’ werd door de J. verloochend, ofschoon ze later bij de restauratie der Bourbons onder dien naam teruggekeerd en oogluikend toegelaten zijn in Frankrijk, waar ze vervolgens gedurende eeuige jaren bloeiende scholen hebben gehad, die echter 1828 op hoog gezag gesloten zijn, terwijl de orde zelve 1830 in Frankrijk geheel opgeheven werd; niettemin zijn de J. feitelijk in Frankrijk blijven bestaan. Hetzelfde kan ook gezegd worden van Spanje, waar de orde der J. 1815 hersteld, doch 1835 weder opgeheven, en 1855 op nieuw gebannen werd. Ook in Portugal, waar het herstel der J. slechts van 1832 tot 1833 wettelijk erkend is geweest, hebben zij zich weder weten in te dringen. In Nederland, België,Engeland, Ierland en de amerikaansche staten zijn de J. verspreid en ijverig werkzaam in den geest der orde. In Zwitserland werd 1818 in het kanton Freiburg een collegie der J. opgericht, terwijl ze zich ook in de kantons Wallis, Schwytz en Lucern nederzetteden, doch 1847 aanleiding gaven tot den zwitserschen burger-oorlog (zie DUFOUR), welke hunne verdrijving uit geheel Zwitserland ten gevolge had. Doch reeds weder hebben zij, met hunne rustelooze volharding, eenige kantons weten over te halen, om de algemeene bondswet te ontduiken en hier en daar een Jezuïet als professor aan te stellen, hetgeen in 1866 op nieuw vertoogen van den Bondsraad aan de regeering van die kantons heeft uitgelokt, en waarschijnlijk vroeg of laat andermaal tot eene uitbarsting zal leiden. In de steden, waaruit het koningrijk Italië is samengesteld, is sedert de stichting van dat koningrijk (1860) hun invloed gebroken; in België, waar die invloed sedert 1830 groot was, is die ten gevolge van den overmoed der J. reeds in 1857 gefnuikt. Maar geen wetten van gouvernementen, geen pauselijke bullen, geen verbannings-decreten, geen kerkergrendels, geen burger-oorlogen, niets ter wereld is in staat de machtige orde der J. te vernietigen verlichting alleen is het wapen, waarmede de invloed der J. kan worden beperkt binnen zulke grenzen, dat hunne orde voor niemand een steen des aanstoots meer kan zijn.