duitsch Hannover. sedert 1815 lot omslr. de helft van 1866 een zelfstandig koningrijk in het noordwestelijk gedeelte van Duitschland,doch toen door de Pruisen veroverd en Aug. 1866 bij Pruisen ingelijfd, was circa 699 vierk. mijlen groot en bevolkt (Dec. 1861) met 1,888,000 zielen; het grensde ten noorden aan de Noordzee, Denemarken, Hamburg’s grondgebied en Mecklenburg; ten oosten aan Pruisen en Brunswjjk; ten zuiden aan Hessen, Pruisen en de prinsdommen Lippe en Waldeck; en ten westen aan het koningrijk der Nederlanden. Sedert 1823 was het koningrijk H. ingedeeld in zes landdrostijen, die elk dén naam harer hoofdplaats droegen, t. w.: Hanover, Hildesheim, Luneburg, Stade, Osnabrück, Aurich, benevens het mijndistrict (Berghauptmannschaft) van Clausthal.
Slechts het zuidelijk gedeelte van H. is bergachtig, voornamelijk de prinsdommen Grubenhagen en Gottingen. De voornaamste rivieren van H. zijn: de Elve, de Oste, de Weser, de Aller, de Ems en de Leine; aan de noordkust van H. bevindt zich de Dollart, eene belangrijke golf of zeeboezem der Noordzee; de voornaamste binnenmeren zijn het Steinhudermeer en het Dummermeer. De hoofdstad van het koningrijk H. is Hanover (zie het volgende art.).De eerste bewoners van H. waren de Cherusken in het zuiden, de Longobarden en de Chauken in het noorden. Ten tijde van Karel den Groole was H. in bezit genomen door saksische volkeren; en zelfs nadat het door genoemden vorst was veroverd, werd het nog voortdurend geregeerd door saksische hertogen. In de 10e eeuw zag men er het hoogste gezag in handen van vier familién, nl. die van Brunswijk, van Nordheim, de fam. Billung en die van Supplinburg. In het begin der 12e eeuw trad de erfdochter van het geslacht Billung in den echt met Hendrik den Zwarte, uit het geslacht der Guelfen; en uit dit huwelijk werd Hendrik de Trotsche geboren, die, door zijn huwelijk met de erfdochter der familién Brunswijk, Nordheim en Supplinburg, zijn gezag uitstrekte over nagenoeg geheel H.; maar zijn kleinzoon Otto het Kind werd door den rijksban getroffen en van nagenoeg al zijne landen beroofd; hij bleef enkel in het bezit van Luneburg, Kalenberg, Brunswijk, Grubenhagen en Gottingen, die hel hertogdom Brunswijk vormden (1235). Na den dood van Otto werd dit hertogdom verdeeld tusschen de verschillende linien van het huis Brunswijk. Doch eindelijk werd door Ernst August (uit de linie Brunswijk-Luneburg) een groot gedeelte van het hertogdom Brunswijk weder tot één geheel gebracht, en hij werd 1692 verheven tot keurvorst, met den titel van Keurvorst van Hanover. Hij was gehuwd met de dochter van den keurvorst van den Palts, eene kleindochter van koning .lacobus I van Engeland, en door dat huwelijk werd voor de hanoveraansche dynastie het uitzicht geopend, om vroeg of laat aanspraak te kunnen maken op den troon van Engeland. George-Lodewijk, de zoon van Ernst August, bracht ook het overige gedeelte van het hertogdom Brunswijk onder zijn gezag, door zijn huwelijk (1698) met Sophia Dorothea, erfgename der andere takken van het huis Brunswijk; later voegde hij nog Bremen en Verden daaraan toe. Als naaste erfgenaam van koningin Anna, volgde George Lodewijk die vorstin op den engelschen troon op in 1714, onder den naam van George I. Sedert dat tijdstip tot in 1837 is H. voortdurend geregeerd door de koningen van Engeland, zonder echter van dat rijk deel uit te maken. Onder George II werd H. vergroot met het land van jHadeln en met het graafschap Bentheim; maar het leed veel door de oorlogen van 1741 tot 1756. Door George III werd een gedeelte van den Harts aan H. toegevoegd, en 1802 werd hel bisdom Osnabrück daarbij ingelijfd. In 1803 had de eerste bezetting van H. door de Franschen plaats, die het in 1805 afstonden aan Pruisen, doch het andermaal in bezit namen 1807 en hielden tot 1813. Gedurende dat tijdperk was een gedeelte van H. ingelijfd bij het koningrijk Westfalen; het overige maakte deel uit van het fransche keizerrijk, en vormde de departementen der Ooster-Eems, der Boven-Eems, der Monden van de Weser, en der Monden van de Elve. In 1813 werd bet keurvorstendom H. teruggegeven aan zijne voormalige dynastie, en in 1815 verheven tot een koningrijk. Krachtens de bepalingen van het Weener congres werd dat koningrijk H. vergroot met OostFriesland, Hildesheim, het Harlingerland, Goslar, Arenberg-Meppen, het beneden-graafschap Lingen, Bentheim, een gedeelte van Eichsfeld, enz.; doch H. verloor daarbij het 1689 door George Willem verworvene Lauenburg, dat grootendeels aan Denemarken kwam, terwijl het ook ettelijke districten moest afstaan aan Pruisen en aan Oldenburg. De hertog van Cambridge, zevende zoon van George III, werd 1816 benoemd tot stadhouder-generaal; toen de fransche Juli-omwenteling ook in Osterode en Góttingen eenen weerklank had gevonden (Jan. 1831) werd hij echter bekleed met den rang van onderkoning en voorzien van uitgebreider volmacht; hij beloofde eene nieuwe constitutie, die dan ook 1833 tot stand kwam. Bij den dood van Willem IV, koning van Engeland, echter, werd de troon van GrootBritannie beklommen door diens nicht Victoria; doch Hanover, dat slechts in de mannelijke linie kon overgaan, viel nu ten deel aan Ernst August hertog van Cumberland, vijfden zoon van GeorgelII en jongsten broeder van Willem IV, en deze beklom 20 Juni 1837 den troon als koning van H. Reeds 8 dagen daarna werden de Kamers gesloten, en bij patent van 1 Nov. werd de constitutie van 1853 opgeheven. Zeven professoren te Gottingen, die daartegen een protest indienden, werden 12 Dec. van hunne ambten ontzet, en meerendeels gebannen. Ernst August, het hoofd van de tory-partij in Engeland, kon zich maar niet verzoenen met de liberale richting, die in H. meer en meer veld scheen te winnen, en zijne regeering was slechts eene aanhoudende worsteling tegen de volksvertegenwoordiging, totdat hij 18 Nov. 1851 stierf, en opgevolgd werd door zijn zoon George V, geb. 1819, doch blind. Nog in minder Liberale richting dan zijn vader gedaan had, regeerde deze koning; vooral de verplichte invoering van den Kleinen Catechismus van Luther (4 April 1862) riep door het gansche land zulk eenen geest van tegenstand tegen het streven der ridderschap en der geestelijkheid in het leven, dat het gouvernement ditmaal gedwongen werd aan den volkswil toe te geven, en die invoering vrij te laten aan ieders goeddunken. Het hof van Engeland, door verscheidene handelingen (onder andere door het verbod om in H. soldaten te werven voor de engelsche dienst) geheel van H. vervreemd, zag het dan ook lijdelijk aan dat H., toen het zich in den oorlog tusschen Oostenrijk en Pruisen (1866) aan de zijde van eerstgenoemd rijk geschaard had, door de Pruisen bezet werd: het koningrijk hield op te bestaan, en H. werd formeel ingelijfd bij Pruisen.