(eigentlijk Bénoit Canaille), geb. omstr. 1760 te Guise in Picardië, was advokaat te Parijs toen de omwenteling uitbrak, waarvan hij met warmte de beginselen omhelsde, en werd een der voornaamste woordvoerders van de club der Cordelicrs. Den 12 Julij 1789, daags na dewegzeuding van Necker, hield hij eene openbare toespraak tot de menigte in het Palais-Royal, en vuurde de gemoederen derwijze aan, dat allen zich door hem naar de Bastille lieten leiden, die twee dagen later (14 Julij) door deze aanhoudend aangegroeide menschenmassa stormenderhand werd vermeesterd.
Door het dagblad »Révolutions de France et de Brabant", dal hij in een even hevigen als wegslependen stijl redigeerde, en waarin hij zich zelven »procureurgénéral de la kinterne” noemde, verschafte hij zich eenen magtigen invloed op het volk, dat hem 1792 tot afgevaardigde ter Conventie koos, waar hij zich naauw aan Danton aansloot, met dezen voor alle doortastende maatregelen stemde, maar even als deze aan het bloedvergieten een einde wenschte, toen hij zulks niet meer gebiedend noodzakelijk achtte. In dien geest verschenen zelfs eenige nommers van zijn nieuw dagblad »Le vieux Cordelier”; maar van dat oogenblik af was ook door den toen alvermogenden Robespierre de ondergang van D. bepaald. Met Danton werd hij gevonnisd, zonder zich te hebben kunnen verdedigen, en verloor 5 April 1794 zijn hoofd onder de valbijl der guillotine. Zijne jonge vrouw, naauwelijks 22 jaren oud, eindigde twee dagen later haar leven op het schavot: de eenige misdaad,waarvoor zij met den dood gestraft werd, bestond hierin, dat zij pogingen aangewend had om haren man te redden. De Oeuvres van D. verschenen in het licht 1828; zijne Correspondances in 1846.