gewoonlijk Albertus Magnus, de Groote, of ook Teutonicus genoemd, geb. 1205 te Lauingen in Zwaben. Hij studeerde te Padua, trad 1223 in de Orde der Dominicanen, en gaf onderwijs in de scholen dier Orde te Hildesheim, Regensburg, Keulen en Parijs.
In 1249 werd hij rector der school te Keulen. Het bisdom te Regensburg, dat hem in 1260 verleend werd, verliet hij reeds twee jaren later weder, om in zijn klooster te Keulen geheel voor de wetenschappen te leven. Het hoofdonderwerp zijner nasporingen was Aristoteles; bovendien bezat hij eene voor dien tijd zeer groote mate van bekendheid met scheikunde en werktuigkunde, zoo zelfs dat hij van tooverij verdacht werd. Hij stierf 15 November 1280. Zijne werken verschenen in 21 boekdeelen bijeengebragt (Leyden 1651). Verscheidene uitstekende mannen waren zijne leerlingen geweest; onder hen noemen wij Thomas van Aquinas. De leerlingen en aanhangers van A. werden Albertisten genoemd.