d. i. het rijk der Afghanen (eertijds Drangiana en Ariana) ligt tusschen 29 en 36 graden noorderbreedte en 78—90 graden oosterlengte, en vormt met Sistan het hedendaagsche koningrijk Kaboel (zie dat woord). Het wordt ten oosten begrensd door Pesjhawur en Sindh, ten zuiden door Beloedzjistan, ten westen door Perzië, en ten noorden door de turkestansche khanaten Balkh en Badakhsjan,en telt op eene oppervlakte van 12,200 vierk. mijlen omstreeks 6 miliioen inw.
De noordelijke grens van dit land, hetwelk slechts eene voortzetting is van het perzische hoogland, wordt gevormd door de Hindoe-Koeh, zijnde eene bergketen, die het Himalaya-gebergte met de hooglanden van WestAziè verbindt; sommige bergen van deze keten hebben eene hoogte van 20,000 voet. Aan deze keten sluit zich aan de oostzijde het Soliman-gebergte aan, dat met de Zoutbergcn, van Kala-Bagh af, en met de Kheiber-bergen zuidwaarts loopt en de laaglanden van den Pimdzjab en den Beneden-Indus doorsnijdt met verscheidene bergketenen, slechts twee bergpassen openlatende, namelijk: een in het noorden in het dal der Kaboel-rivier met liet belangrijke grenspunt Pesjhawur; en in het zuiden de Bolan-pas,die de gemecnschapopenhoudt met Sindh. Deze berg-vertakkingen vormen verscheidene hoogvlakten, bij voorbeeld, die van Kaboel, Ghasnah en Kandahar, en strekken zich, in verscheidene rigtingen doorloopen met dalslreken, naar de woestijn van Sedjestan in het zuidwesten uit. Het noordoostelijk stroomgebied van A. behoort, met de Kaboel-rivier en de verder zuidwaarts gelegene Moerghab-rivier, tot het stelsel van den indus (Sindh). ï)e belangrijkste rivier in het zuidwesten is de flirmend, die aan de westzijde in het Solimangebergte ontspringt en zich, na de uit Kandahar komende Oeryhendab opgenomen te hebben, in het Zareh-meer ontlast. Het klimaat is zeer verschillend: heet en keerkringachtig in het zuiden, zwoel en miudcr gezond in de laaggelegene streken langs de rivieren, vinnig koud op het plateau van Ghasnah, terwijl het hoogland van Kaboel zich onderscheidt door groote vruchtbaarheid en een heerlijk bergland-klimaat. Als een gevolg van die verscheidenheid der luchtgesteldheid vindt men in de oazen der woestijn van Sedjestan den dadelpalm, terwijl de zuidelijke lager liggende dalen met schier al de voortbrengselen prijken der indische natuur, en de noordelijke bergstreken bijna alle soorten van europeesch graan en ooft vóórtbrengen. De schoone bergvlakten der plateaux begunstigen de veeteelt en de paardenfokkerij; in de bergstreken vindt men wolven, beeren, vossen en antilopen,en in de heelere laaglanden komen eene menigte schoone vogelsoorten voor, alsook leeuwen, tijgers, luipaarden, jakhalzen en hyenaas. Uit het delfstoftenrijk zijn steenzout en zwavel te noemen.De Afghanen zijn niet de oorspronkelijke bewoners des lands. Uit twee hoofdstammen, de Gildzjis en de Doeranis bestaande, zijn zij vermoedelijk herkomstig uit de berglanden van den Hindoe-Koeh, en toen zij van daar kwamen hebben zij waarschijnlijk de Tadzji in het oosten en de Hindki in het westen des lands ten onder gebragt, zijnde tw7ee volkstammen, die zieb op dat tijdstip nog met geen ander volk vermengd hadden. De Tadzji zijn nijvere lieden, die dienstwerk vcrriglen of den landbouw uitoefenen; de Hindki, die zich voornamelijk met handeldrijven bezighouden, worden onderdrukt en veracht. De Afghaan is sterk en dapper; zijn gelaat draagt de kenteekennn van rondborstigheid, ernst en overleg. Hij is een hartstogtelijk ijveraar voor de eer van zijn land en van zijnen stam. Zijne taal, het Poesjtoeh, is verwant aan het Perzisch. Hij is Sunniet-Mahomedaan en slaat dus vijandig tegenover de Perzen, die Sjyiten zijn. Het land splitst zich in verscheidene afzonderlijke stammen (Oeloess); aan het hoofd van elk dier stammen staat een klian met patriarchaal gezag. De inagtigste vorsten van A. zijn de schach van Kaboel en de schach van Herat. De belangrijkste steden voor koophandel en verkeer zijn: Herat, Kaboel, Ghasnah en Kandahar.
Eerst omstreeks de helft der 1 8e eeuw vormde zich het rijk der Afghanen lol een afzonderlijken staat, nadat Achmed-Schach (1747—73) de Afghanen van de perz. overbeersching verlost had. In de volgende jaren werd A. herhaalde malen geteisterd door binnenlandsche oorlogen en twisten over de erfopvolging. Met Mahrnoed’s dood 1829 eindigde de 76 jaren geduurd hebbende Docrani-inonarchie, en met uitzondering van Herat ging het rijk in handen der Baraksi over, zoodat Dost-Mohamined aan het bewind kwam in Kaboel, Kohan-Dil in Kandahar en sultan Mohammed in Pesjhawur. In 1838 verklaarde de hritsche gouverneur-generaal van Indië, Lord Auckland, aan A. den oorlog, omdat Dost-Mohammed oorlog voerde tegen Kandzjil-Singh den koning van Lahore, die een bondgenoot was van Engeland. Het engelsch-indisclie leger rukte in Fcbruarij 1839 door de Bolan-pas naar A. op, en nam 7 Aug. 1839 bezit van de hoofdslad Kaboel. 'Legen hel begin van den winter (2Nov. 1841) brak tegen de hritsche magt een algemeene opstand uit, waarbij vele officieren der engl.-ind. armee vermoord werden. De hierop aangeknoopte onderhandelingen hadden ten gevolge, dat A. door de Engelsclien zou worden ontruimd. Bij dien aftogt werden zij door de dweepzieke stammen des lands aangevallen, en omstreeks 16,000 der hunnen bezweken, hetzij door de felle koude, hetzij door de moordbedrijven der Afghanen. Dit had ten gevolge, dat om de Afghanen te tuchtigen uil Kandahar, hetwelk in het bezit der Engcischen was gebleven, onder generaal Nott een veldtogt ondernomen werd, welke uitliep op de algeheele vernieling van Ghasnah (6 Sept. 1842) en van Kaboel, alsmede op de hevrijding der hritsche gevangenen. Later (1846) sloten de Afghanen een verbond met de Sikh tegen de Engcischen, ten gegevolge waarvan in de Ptindzjab verscheidene bloedige gevechten werden geleverd. Bij Goedzjerat werden de Afghanen en de Sikh den 21 Februarij 1849 totaal verslagen, waarop de Engelschon weder A. binnenrukten en eenen aanvang maakten met het tot onderwerping brengen van de afzonderlijke stammen.