bestaat in een ziekelijk vermeerderde afscheiding van huidsmeer, dat zich met afgestooten opperhuidscellen vermengt en aan de huidoppervlakte als olieachtige laag of op sterk behaarde plaatsen als schilfers en korsten verschijnt. Al naar mate het vet of de schilfers overwegen spreekt men van een vettige en een droge of schilferende S. De ziekte komt het meest op de huid van het hoofd voor, en verraadt zich hier door het voortdurend afstooten van talrijke, fijne, witte, droge schilfertjes van de opperhuid, die in groote massa's voortdurend opnieuw ontstaan (roos). Het haar valt zoowel van zelf als door het krabben en kammen uit; het wordt dunner en brozer.
Dikwijls treedt een stilstand in de ziekte in, de symptomen verdwijnen geleidelijk en het haar groeit weer aan; daarop volgt weer instorting, dan weer genezing en zoo kunnen jarenlang verergering en beterschap elkander afwisselen. Aan zichzelf overgelaten leidt S. gewoonlijk tot kaalhoofdigheid. De behandeling bestaat in behoorlijke reiniging en spiritueuse wasschingen (o. a. met een mengsel van spiritus, glycerine en salicylzuur).