Gepubliceerd op 14-06-2022

Kraambed

betekenis & definitie

Puerperium, de periode onmiddellijk na de bevalling, waarin het organisme (voornl. de geslachtsdeelen) allengs weer tot zijn vroegeren toestand terugkeert. De periode van het K. treedt in, zoodra de vrucht en nageboorte zijn uitgedreven, en duurt 4—6 weken.

De baarmoeder herkrijgt in dien tijd haar vroegere gedaante en grootte; ook de overige bij de zwangerschap en de bevalling betrokken organen keeren terug tot den toestand van vóór de zwangerschap. Dit heeft plaats onder gestadig wegvloeien van een slijmig, aanvankelijk met bloed vermengd vocht, kraamvloed, lendenwater of lochiën geheeten. Deze lochiën bestaan de eerste uren uit zuiver bloed; vanaf den 2den dag is het een sterk bloedig vocht (lochta cruenta); van den 5den tot 9den dag verdwijnen de roode bloedlichaampjes in het lendenwater meer en meer, het vocht is nu waterachtig, rosé gekleurd (lochta alha). Bij het opstaan worden de lochiën soms weer wat bloedig. Na 5—6 weken houdt de uitvloeiing in den regel geheel op; bij sommige vrouwen blijft echter nog lang witte vloed bestaan. Het lendenwater is het afscheidingsproduct der bij de bevalling ontstane baarmoederwond. Ook het zenuwstelsel en de lichaamsvochten deelen in den terugkeer tot den vroegeren, normalen toestand.

Afgemat van de inspanning bij de baring valt de kraamvrouw in den regel onmiddellijk na de bevalling in slaap, waaruit zij, zoo haar krachten niet geheel en al zijn uitgeput, verkwikt en gesterkt ontwaakt. Door de nu weer vermeerderde werkzaamheid der huid begint de kraamvrouw vervolgens sterk te zweeten, hetgeen als een gunstig teeken voor het verloop van het K. gehouden wordt. Terwijl de kraamvrouw het onmiddellijk na de bevalling koud heeft door langdurig blootliggen, bloedverlies enz., stijgt de lichaamstemperatuur daarna meestal boven het normale. Den 3den of 4den dag treedt meestal nog een temperatuurstijging op, onder invloed der zogafscheiding (zogkoorts). Ook stoelverstopping kan het bij de kraamvrouw labiele evenwicht verbreken en koorts veroorzaken. De pols is in het K., indien geen koorts bestaat, meestal langzaam.

De behoefte aan voedsel is de eerste 3—4 dagen gering, de dorst daarentegen groot, de stoelgang traag. Het is niet raadzaam de kraamvrouw deze eerste dagen meer te geven dan wat soep, melk, nu en dan een ei en wat beschuit of wittebrood; van den 5den tot den 12den dag geve men haar licht verteerbare vaste spijzen (gevogelte, kalfsvleesch, gekookte visch, zachte eieren, enz., daarbij cacao, melk, wijn). Is er na den 3den dag nog geen ontlasting geweest, dan geve men een à twee lepels wonderolie. Van groot belang voor een gunstig K. js de melkafscheiding en het zoogen van het kind; het uitblijven of kunstmatig stuiten der melksecretie kan op het terugvormingsproces van de baarmoeder en overige organen van zeer nadeeligen invloed zijn; steeds is de terugkeer (involutie) tot den normalen toestand sneller, regelmatiger en volkomener bij vrouwen die zoogen, dan bij hen, die dit niet doen. Voor het overige is gedurende de K.-periode naast rust de grootste zindelijkheid en reinheid van al wat met de kraamvrouw in aanraking komt een dringend vereischte. De kraamkamer zij helder, goed gelucht, niet te warm.De uitvloeiing wordt het best opgevangen in stukken zuivere watten, die telkens vernieuwd worden. Om terugkeeren tot den normalen vorm van den uitgerekten buikwand te bevorderen, en daardoor het gevaar voor buikbreuk of hangbuik te voorkomen, wordt dit gedeelte van het lichaam ingespeld in een z.g. sluitlaken. Het is wenschelijk dit of een buikband nog eenigen tijd te blijven dragen, nadat de vrouw is opgestaan, wat vroeger nooit voor den 10den en liefst niet voor den 15den dag het geval mocht zijn; de moderne verloskundigen denken daar anders over.

< >