Uterus, het orgaan bij de vrouw, waarin het uit de eileiders tredende ei, zoo het niet onbevrucht wordt afgevoerd, zich ontwikkelt tot embryo. Zij heeft de gedaante van een platgedrukte peer.
De grootte is wisselend, naar gelang de vrouw reeds één of meer bevallingen heeft doorgemaakt of niet; na een zwangerschap wordt de B. n.l. wel kleiner, maar blijft toch steeds grooter dan zij vroeger was. De wand bestaat uit een dikke spierIaag, doorvlochten met zenuwen, lymphe- en bloedvaten; de binnenvlakte is bekleed met slijmvlies (endometrium), de buitenvlakte gedeeltelijk met buikvlies. Zij ligt in het kleine bekken, tusschen blaas en endeldarm; het bovenste breede gedeelte (fundus) helt iets voorover, het onderste, nauwe gedeelte, de hals (cervix), daalt af in de scheede. Zij wordt door taaie, sterke banden (breede en ronde baarmoederbanden) op haar plaats gehouden, doch zoo, dat er speling is. De dikke wanden laten slechts een nauwe.holte vrij, en aan het einde van den hals liggen zij tegen elkander aan, zoodat de onderste spleetvormige opening, de uitwendige baarmoedermond, vrijwel is gesloten. De binnenvlakte van het scheedegedeelte (portio vaginalis) van de B. bestaat uit dik epithelium van afgeplatte cellen.
In den fundus mondt aan weerskanten de eileider. Is een ei in aantocht, dan wordt het slijmvlies der B. rijkelijk met bloed gevuld en zwelt het op. Wordt het ei bevrucht, dan hecht het zich aan het bloedrijke slijmvlies vast, om zich verder te ontwikkelen; wordt het niet bevrucht, dan wordt de ontwikkeling van het slijmvlies gestuit en het keert, onder afstooting van zijn oppervlakkige slijmvlieslaag en open springen van de oppervlakkig liggende bloedvaten (menstruatie), tot zijn gewonen toestand terug. Het uit de gesprongen vaten te voorschijn gekomen bloed treedt als menstruaalbloed naar buiten, het ei en de afgestooten epithelium-cellen meevoerende. Zie ook Menstruatie. Gedurende de zwangerschap (zie aldaar) ondergaat de baarmoeder allerlei veranderingen.De ziekten van de baarmoeder kan men onderscheiden in liggingsafwijkingen, voedingsstoornissen, ontsteking en gezwellen. De liggingsafwijkingen zijn voornamelijk achteroverkanteling (retroflexie) en sterke vooroverkanteling (anteflexie). Vooral de eerste, meestal een gevolg van een voorafgegane baring, kan onaangename verschijnselen als: pijn, gevoel van zwaarte, zenuwstoornissen, sterke menstruale bloedingen, blaas- en darmstoornissen, stoornis in de urinesecretie, witten vloed, enz. teweeg brengen. Achteroverkanteling van de zwangere baarmoeder, d.w.z. zwanger worden van een achterovergekantelde B., kan aanleiding geven tot zeer gevaarlijke toestanden, tengevolge van beklemming der baarmoeder in het kleine bekken. In den regel kan achteroverkanteling der baarmoeder verholpen worden door repositie en inbrenging van een baarmoederring (pessarium); soms is operatieve hulp noodig. De B. kan ook bij een bevalling of door gezwellen binnenste buiten gekeerd worden (Inversie).
Het uitzakken van de B. (prolapsus uteri), meestal kortweg verzakking genoemd, komt vooral voor bij vrouwen, die te vroeg uit het kraambed zijn opgestaan (vooral indien bij de bevalling een inscheuring is ontstaan), of kort daarna zwaren lichamelijken arbeid verrichten. Deze afwijking bestaat hierin, dat de B. door de verslapte scheede heen naar onder en zelfs naar buiten zakt. De bezwaren bestaan in een gevoel van druk en zwaarte onder in den buik, bezwaren bij het urineeren enz. De behandeling is in de eerste plaats voorbehoedend, door n.l. de bovengenoemde oorzaken te voorkomen. Is er reeds een prolaps, dan moet deze worden teruggebracht en teruggehouden door een pessarium of door operatie.
Ontsteking van de B. (Endometritis), zich o.a. openbarende door een etterige afscheiding, is meestal het gevolg van infectie bij baring of miskraam, of van gonorrhoe; soms van het dragen van een ring.
Bij z.g. catarrh van den hals der B. scheidt het slijmvlies een slijmig-etterige vloeistof af (witte vloed, fluor albus); deze catarrh komt veel voor en kan behalve de bovengenoemde oorzaken ook het gevolg zijn van algemeene ziekten; ook wel door onvoldoende reinheid. Behandeling der oorzaak en inspuitingen of uitspoelingen met adstringeerende geneesmiddelen.
De gezwellen der B. zijn óf boosaardig (meestal kanker) óf goedaardig (z.g. vleeschboom). Baarmoederkanker gaat gepaard met onregelmatige, meer of minder hevige bloedingen, later met afscheiding van bloederig-etterig, meestal stinkend vocht. Alleen tijdige operatieve tusschenkomst is hier in staat het bedreigde leven te redden. Ook verschillende andere boosaardige gezwellen (adenoma, sarcoma, deciduoma) komen aan de B. voor. Onder de goedaardige gezwellen moet worden genoemd de poliep en het spierbindweefselgezwel (fibromyoom). Het laatste is het meest voorkomend gezwel van de B. De gevolgen der goedaardige baarmoedergezwellen zijn sterke bloedingen, soms pijnen, liggingsveranderingen der B., dikwijls onvruchtbaarheid. Eén poliep kan na te gronde gaan van den steel geheel worden uitgedreven.
De meest voorkomende voedingsstoornis der B. is de atrophie.