een reeks werkingen, waardoor zelfstandigheden buiten een levend organisme zijnde, zonder zichtbare opening door te gaan, binnen het organisme geraken; het vermogen dat alle weefsels van het lichaam in meerdere of mindere mate bezitten, om andere stoffen van buiten af komend in zich op te nemen, in hoofdzaak door endosmose. De absorptie van een bepaalde stof is des te grooter, naar mate er minder van die stof in het bloed voorkomt, naar mate de bloedstroom sneller, de bloeddruk zwakker, het te doordringen vlies dunner is.
Daarenboven is het absorbeerend of opslorpend vermogen van de onderscheidene soorten van cellen zeer verschillend voor verschillende stoffen. Zoo absorbeert het epitheel der longblaasjes zeer gemakkelijk zuurstof en andere gassen, terwijl de epitheelcellen, die het darmkanaal van binnen bekleeden, deze eigenschap bijna geheel missen; eveneens absorbeert het in vrij groote hoeveelheid water en waterige oplossingen, waarvoor het slijmvlies der pisblaas b.v. zoo goed als ondoordringbaar schijnt te zijn. Ook de weivliezen slorpen gemakkelijk water op, terwijl de huid dit vermogen mist. De eenmaal in de weefsels opgenomen stoffen worden door den bloedstroom verder gevoerd. De A. speelt dus o.a. een groote rol in de voeding. Zie ook Resorptie.