Frans woordenboek (FR-NL)

Dr. F.P.H. Prick van Wely (1952)

Gepubliceerd op 13-07-2022

Voir

betekenis & definitie

I. zien; bezoeken; omgaan met; beleven; inzien, begrijpen; voir double, dubbel zien; voir faux, de dingen verkeerd inzien; voir grand, met brede blik alles zien, grote plannen hebben; voir juste, de dingen juist inzien; voir noir, alles somber inzien; voir rouge, mata glap zijn, door ’t dolle heen raken (zijn) van woede; voir à faire qc., er voor zorgen (dat ’t gebeurt); voyez à ce qu’il ne manque rien, zorg er voor, dat er niets ontbreekt; je vois ça d’ici, ik begrijp er alles van; voir de loin, ver vooruitzien, doorzicht hebben; voir tout en beau, alles van de mooie kant bezien; voir tout en rose, alles rooskleurig inzien; je n'y vois pas, ik kan niet(s) zien; il n'y voit pas plus loin que (le bout de) son nez, hij ziet niet verder dan zijn neus lang is; aurais voulu t'y voir, ik had jou wel eens in hetzelfde geval willen zien; voyez-vous ça!, kijk me dat nou eens aan!; on lui voit de nombreux amis, hij schijnt een massa vrienden te hebben; vous me voyez le plus infortuné des hommes, hier sta ik voor u als de ongelukkigste van alle stervelingen; avoir vu la mort de près, de dood in het aangezicht gezien hebben (de dood nabij geweest zijn); avoir vu du pays, wat van de wereld gezien hebben; il en a vu de toutes les couleurs, hij heeft heel wat meegemaakt; c'est à voir!, dat zit nog!; n'avoir rien à voir avec, niets te maken hebben met; il n’a rien à voir là-dedans, hij heeft daarmee niets uit te staan; hij heeft er zich niet mee te bemoeien; tout ce que nous voyons faire aux autres, wat wij door anderen zien doen; aller voir, gaan zien; aller voir qn., iemand gaan opzoeken, bezoeken; faire voir, laten zien, tonen; faire voir du pays à qn., en faire voir de toutes les couleurs à qn., ’t iemand erg lastig maken; laisser voir, laten zien, tonen; montrez voir!, laat ’es kijken!; à le voir, on dirait que..., als je hem zo ziet, zou je zeggen dat...; voyons!, laten we eens zien; kom, kom; zie voyons; voir page 10, zie blz. 10;

II. se voir, gezien worden, te zien zijn; elkaar bezoeken; cela se voit tous les jours, dat ziet men alle dagen.

< >