I. zwart; donker; droevig, somber; zwaarmoedig; snood, afschuwelijk; onheilspellend- bont en blauw; straalbezopen); il fait noir (comme dans un four), het is (stik-, pik)donker;
II. ’t zwart; zwartsel; neger; blauwe plek; noir de fumée (de lampe), lampzwart, zwartsel; noir d'os, noir animal, beenzwart: un petit noir, een kleintje (zwarte) koffie; mettre du noir sur du blanc, schrijven; porter le noir, zich in ’t zwart kleden; prendre (quitter) le noir, in (uit) de rouw gaan; mettre dans le noir, de roos schieten; s'habiller de noir, zich in ’t zwart kleden; être en noir, in de rouw zijn; voir tout en noir, alles donker inzien.
