I. interr. wat; que dit-il?, wat zegt hij?; que, rel. die(n), dat; malheureux que je suis, ongelukkige, die ik ben; faire que sage, verstandig handelen; arrive que pourra, er gebeure wat wil;
II. vilenie que tout cela!, allemaal schurkerij!; belle profession que la mienne!, een mooi baantje dat van mij!; que, interr. que tardez-vous à...?, waarom talmt gij te...?; que n'êtes-vous venu plus tôt!, waarom zijt ge ook niet eerder gekomen!; que de fois!, hoe dikwijls!; que de monde!, wat een mensen!;
III. dat, dan, of, opdat, voordat; je crois que oui, ik geloof van ja; que non pas, dat niet; si j’étais que de vous, als ik u was; c’est une belle ville que Paris, P. is een mooie stad; à peine... que, nauwelijks... of; douter que, er aan twijfelen, of; qu’il parte, laat hij vertrekken; qu’il vienne, ou qu’il parte, of hij komt of vertrekt...; plus que jamais, meer dan ooit; il n’y a que des tableaux, er zijn slechts schilderijen; ce n'est qu'en 1849 que..., pas, eerst in 1849...; il n'y a pas que des tableaux, er zijn niet alleen schilderijen; ne venez pas que je ne vous aie averti, kom niet voordat ik u gewaarschuwd heb; ne plus penser qu’à, nog slechts denken aan; j’attendrai que vous soyez là, ik zal wachten tot gij er zijt; viens, que je te dise qc. à l’oreille, kom hier, (op)dat ik je wat influister; si j’ai le temps et qu'il fasse beau..., als ik tijd heb en ’t mooi weer is....
