I. 1. uitgaan, uitkomen, naar buiten komen (gaan); fig. uitkomen; dóórkomen [v. tanden]; Hamlet sort, Hamlet af [op het toneel]; faire sortir, doen uitgaan; uitlaten; uitzenden, wegzenden; sortir à cheval, uitrijden; sortir de (du)..., komen uit; treden uit; verlaten; weggaan; puilen uit [v. ogen]; voortkomen uit, afkomstig zijn van; geraken uit; overschreden, te buiten gaan, vallen buiten; sortir d'affaire avec qn., met iemand afhandelen; sortir de charge (d'une charge), aftreden, zijn betrekking neerleggen; sortir du collège, kersvers van school komen; sortir de diner, pas (zo) van tafel komen; sortir de l'enfance, de kinderschoenen ontwassen zijn; sortir de son lit, opstaan; buiten zijn oevers treden; sortir de maladie, pas van een ziekte opgestaan zijn; cela m’est sorti de la mémoire (de la tête), dat is me door het hoofd gegaan; sortir de mesure, uit de maat raken; sortir de la question, buiten de questie gaan; sortir des rails, ontsporen, derailleren; sortir de la scène, van het toneel afgaan; sortir de son sommeil, uit de slaap ontwaken; sortir du sujet, van het onderwerp afdwalen; sortir du ton, vals zingen; sortir de chez un ami, van een vriend vandaan komen; sortir de derrière un arbre, achter een boom vandaan komen; sors d’ici!, eruit!; je ne sors pas de là!, daar blijf ik bij!; d’où sortez-vous donc?, maar weet je dan nergens van?; waar kom jij vandaan?; sortir en voiture, uitrijden; 2. naar buiten brengen, halen, steken; voor de dag halen; buiten zetten, uitlaten; fig. te berde brengen, op de proppen komen, voor de dag komen met; sortir es enfants, uitgaan met de kinderen; 3. ’t uitgaan van; au sortir de, op (aan) ’t einde van, bij ’t uitgaan van; bij ’t verlaten van; au sortir du lit, bij ’t opstaan.
II. verkrijgen, hebben; sortir son effet, effect sorteren.