I. 1. liniëren; 2. in orde brengen, regelen, ordenen, schikken, (ver)stellen, regulariseren; [een rekening] afsluiten, vereffenen; afrekenen met, betalen; voilà qui est réglé, ziezo, dat is afgedaan; régler le garçon (l’hôtel), afrekenen met de kellner; régler sa dépense sur son revenu, de tering naar de nering zetten; régler sa montre sur l’horloge, zijn horloge gelijkzetten met de klok; régler le tir, zich inschieten;
II. se régler, geregeld worden; zich regelen; zich schikken, zich richten (sur naar); se régler sur qn., een voorbeeld aan iemand nemen.