I. aanzien, bekijken, bezien, kijken naar; betreffen, raken; regarder comme, beschouwen als, houden voor; regarder de haut en bas, met minachting aanzien; regarder de prés, van nabij bekijken; regarder de travers, scheef aankijken; regarder en face, onder de ogen zien [gevaar]; regarder le nord, op het Noorden liggen; naar 't Noorden wijzen; cela vous regarde, dat gaat u aan, dat is uw zaak; se faire regarder, de aandacht trekken;
II. toezien, toekijken; (op iets) zien, letten; regarder à la fenêtre, door het raam naar binnen kijken; regarder à sa montre, op zijn horloge kijken; il regarde à deux sous, hij ziet op een dubbeltje; ne pas regarder à la dépense, geen kosten ontzien; regarder dans la rue, op straat kijken; regarder dans le vide, strak voor zich uit kijken, in de ruimte staren; regarder par la fenêtre, door het raam (naar buiten) kijken, uit het raam kijken; regarder sur, uitzien, uitkijken (uitkomen) op; y regarder à deux fois avant de..., zich tweemaal (zich wel) bedenken voor...; y regarder de près, op de keper (nader) beschouwen; il n'y regarde pas de si près, hij ziet (neemt het) zo nauw niet;
III. se regarder, elkaar aankijken (bekijken); ces maisons se regardent, die hulzen staan tegenover elkaar.