Frans woordenboek (FR-NL)

Dr. F.P.H. Prick van Wely (1952)

Gepubliceerd op 13-07-2022

Place

betekenis & definitie

plaats; plein; markt; beurs; vesting; ambt, post; betrekking; place assise, zitplaats; place debout, staanplaats; place forte, versterkte stad, sterkte, vesting; une forte place, een sterke vesting; place publique, (openbaar) plein; place d'armes, exercitieterrein; place de devant, plaats vooráán (of met rug naar de machine); place de fond, plaats achterin; place de guerre, vesting; place de voitures, standplaats voor huurrijtuigen; place place!., plaats!, ruim baan (uit de weg) daar!; céder (quitter) la place, de plaats ruimen, het opgeven; faire place à.... plaats (ruimte) maken voor, uit de weg (op zij) gaan voor; elle avait fait trois places, zij had drie diensten gehad; faire la place, stadsreiziger zijn; laisser place à, ruimte laten voor [onzekerheid]; tenir une grande place, een grote (voorname) plaats innemen; trouver place, een plaatsje vinden; à votre place, op uw plaats; in uw plaats, als ik u was; remettre qn. à sa place, iemand op zijn plaats zetten; automobile de huurauto; droit de staangeld; voiture de place, stationnerend huurrijtuig; changer qc. de place, iets verplaatsen; faute de place, wegens plaatsgebrek; en place, hooggeplaatst [persoon]; être en place, (nog altijd) op zijn plaats staan; een dienst hebben; een betrekking hebben; ne pas tenir en place, rust noch duur hebben; par places, hier en daar; être sans place, geen betrekking hebben; sur place, ter plaatse, op de plaats; sur notre place, ter beurze alhier.

< >