I. vol; gevuld; massief; volkomen, geheel; drachtig [v. dieren]; plein à craquer, tot barstens toe vol; plein comme un œuf, eivol; un jour plein, een volle (hele) dag; plein de jours, der dagen zat; avoir les yeux pleins de larmes, de ogen vol tranen hebben; être plein, vol zijn; la mer est pleine, het is vloed; à pleine bouche, flink; gretig; en plein coeur (hiver), midden in het hart (de winter);
II. in: avoir des larmes plein les yeux, de ogen vol tranen hebben; avoir plein le dos de qc., er meer dan genoeg (zijn buik vol) van hebben; porter plein, alle zeilen op hebben; je vous aime tout plein, ik hou zielsveel van je; elle est tout plein charmante, zij is allerliefst; tout plein de monde, verbazend veel mensen;
III. ’t volle, gevulde; volheid; neerhaal [v. letter]; le plein de la mer, hoogtij, vloed; avoir son plein, zijn buikje vol hebben; la mer bat son plein, de zee is op zijn hoogste punt; la fête battait son plein, ’t feest was in voile gang; faire son plein d'essence, benzine innemen; la lune est dans son plein, ’t is volle maan; mettre dans le plein, in ’t midden van ’t doel schieten.