I. (ver)schijnen; zich vertonen, tevoorschijn komen, opkomen, uitkomen, voorkomen, te zien zijn; op de voorgrond treden; faire paraître, laten verschijnen, uitgeven; laisser paraître, laten blijken (dóórschemeren); il ne veut pas paraître dans cette affaire, hij wil liever op de achtergrond blijven; il ne parait pas son âge, hij lijkt jonger dan hij is;
II. schijnen, blijken, lijken; à ce qu'il parait, naar het schijnt; il y parait, het is wel te zien; het is er (ook) naar; il n'y parait pas, dat blijkt niet; il n'y parait plus, er is niets meer van te zien; sans qu’il y paraisse, zonder dat men er iets van merkt;
III. uiterlijke schijn.