Frans woordenboek (FR-NL)

Dr. F.P.H. Prick van Wely (1952)

Gepubliceerd op 13-07-2022

Pain

betekenis & definitie

brood; klomp, stuk; opstopper, stomp; c'est pain bénit, fig. het is zijn verdiende loon; pain blanc, wittebrood; pain complet, volkorenbrood; pain noir, roggebrood; pain perdu, wentelteefjes; pain à cacheter, ouwel; pain d'autel (à chanter), misbrood; pain de cire, waskoek; pain d'épice, peperkoek; pain de froment, weitebrood, tarwebrood; pain de luxe, luxebrood; pain de ménage, huisbakken (eigengebakken) brood, gewoon brood; pain de munition, kommiesbrood; pain de savon, stuk zeep; pain de sucre, suikerbrood; avoir son pain cuit, zijn schaapjes op ’t droge hebben, er goed bij zitten; avoir du pain (cuit) sur la planche, er warmpjes in zitten; een flinke voorraad hebben; nog heel wat voor de boeg hebben; manger le pain des autres, het brood van vreemden eten; manger son pain blanc le premier, het lekkerste ’t eerst opeten, het prettigste of gemakkelijkste het eerst doen; je ne mange pas de ce pain-là, daar moet ik niets van hebben; mettre le pain à la main à qn., iemand aan een stuk brood helpen; cela se vend comme du pain, ze gaan weg als koek; au pain et à l'eau, op water en brood; mettre qn. au pain de douleur, iemand op water en brood zetten; pour un morceau de pain, voor een stuk brood; fig. voor een appel en een ei.

< >