I. wegnemen; afnemen; ontnemen, benemen; afdoen, uitdoen, uittrekken [kleren]; ôter qc. à qn., iemand iets af-, ontnemen (benemen), hem van iets beroven; ôter son chapeau à qn., voor iem. zijn hoed afnemen; ôter les chevaux de la voiture, de paarden uitspannen; ôter à qn. le pain de la bouche, iemand het brood uit de mond stoten;
II. s’ôter, weggaan; zich wegpakken; ôte-toi de là que je m'y mette, sta op, ik wil je plaats hebben; ôtez-vous de mes yeux, ga uit mijn ogen!; s’ôter les morceaux de la bouche, zich de brokken uit de mond sparen; s’ôter qc. de l’esprit, zich iets uit ’t hoofd zetten.