Frans woordenboek (FR-NL)

Dr. F.P.H. Prick van Wely (1952)

Gepubliceerd op 13-07-2022

Nez

betekenis & definitie

neus; avoir du nez, avoir bon nez (le nez creux, fin), een goede (fijne) neus hebben; avoir toujours le nez dans les livres, altijd met de (zijn) neus in de boeken zitten; avoir le nez long, op zijn neus kijken; (ne pas) mettre le nez dehors, de neus (niet) buiten de deur steken; mettre le nez à la fenêtre, even aan ’t venster komen; even het raam uitkijken; mettre à qn. le nez sur, iemand met zijn neus er bij halen; porter le nez au vent, de neus in de wind steken [van verwaandheid]; nez à nez avec, vlak tegenover; au aan de neus; au nez de qn., in iemands gezicht; waar hij bij staat; lui fermer la porte au nez, hem de deur voor zijn neus dichtdoen; jeter qch. au nez de qn., iem. iets voor de voeten werpen; rire au nez, in het (zijn) gezicht uitlachen; je l'ai d ans le nez, ik kan hem niet luchten of zien; chanter (parler) du nez, door de neus zingen (spreken); donner du nez er terre, met zijn neus op de grond vallen; ce n'est pas pour son nez, dat is geen spekje voor zijn bekje; sous votre vlak voor je neus; donner sur le nez à qn., iemand op zijn gezicht geven, fig. hem een standje maken; jamais grand nez ne gâta beau visage, een goede gevel versiert het huis; zie ook: bout, mener.

< >