I. gek, krankzinnig; dwaas, zot; dol, onzinnig; geweldig [succes], verbazend veel [mensen], uitgelaten, onbedaarlijk [gelach]; fou à lier, stapelgek; être fou de, verzot (gek) zijn op;
II. folle, gekkin), krankzinnige; dwaas; nar; folle, raadsheer, loper [schaakspel]; faire le folle, zich dwaas aanstellen; voor gek spelen, gek doen; plus on est de folles plus on rit, oe meer zielen, hoe meer vreugd; à
chaque folle sa marotte, ieder heeft zijn stokpaardje.
