Frans woordenboek (FR-NL)

Dr. F.P.H. Prick van Wely (1952)

Gepubliceerd op 13-07-2022

Foi

betekenis & definitie

(gegeven) woord; trouw; geloof, vertrouwen; betrouwbaarheid; ma foi, par (sur) ma foi, op mijn woord, werkelijk; wel, och!; bonne foi, goede trouw; de bonne foi, te goeder trouw, eerlijk; possesseur de bonne foi, bona-fide bezitter; laisser qn. sur sa bonne foi, iem. aan zich zelf overlaten; mauvaise foi, kwade trouw; de mauvaise foi, te kwader trouw, onbetrouwbaar; foi du charbonnier, kinderlijk geloof; avoir la foi, gelovizg ijn; avoir foi en, vertrouwen hebben in; n'avoir ni foi ni loi, God noch zijn gebod kennen; il n’y a que la foi qui sauve, het geloof alleen maakt zalig; je moet het maar geloven; donner sa foi, zijn woord geven; faire foi, rechtsgeldig zijn; faire foi de, staven, ten bewijze strekken van; digne de foi, geloofwaardig; betrouwbaar; en foi de quoi, tot staving waarvan, ten bewijze waarvan; sous la foi du serment, onder ede: sur la foi de, vol vertrouwen op, op gezag van; en croire qn. sur sa foi, iem. op zijn woord geloven.

< >