I. bindgaren, -touw, touwtje; draad [aan een pop]; trucje, foefje, kneep, handigheidje; ficelles, kunstgrepen; connaître toutes les ficelles, het klappen van de zweep kennen; tenir les ficelles, aan de touwtjes trekken; on voit la ficelle, ’t ligt er dik op;
II. gewikst.