I. houden, vasthouden; nakomen [belofte]; bezitten, hebben, bezet houden, in zijn macht hebben; innemen, beslaan [plaats]; inhouden, bevatten; ophouden, in beslag nemen; tiens of tenez, pak aan, daar, ziedaar; wel, hoor, zie je, hoor eens, kijk!; t'es une crapule, tiens!, je bent een smeerlap, (ziezo) nou wéét je ’t!; tiens, c'est vous, hé, ben jij daar?; il tient que..., hij is van mening, hij vindt, dat...; il tient bien ce qu'il tient, hij laat niet gauw iets los; tenir secret, geheimhouden; je le tiens, je tiens mon homme, ik heb hem te pakken; tenir l'affiche, op het programma blijven; tenir auberge, een herberg houden; open tafel houden; tenir boutique, een winkel hebben; tenir compte de qc., rekening met iets houden; compte tenu de..., ...in aanmerking genomen, gelet op...; tenir la corde, aan de winnende hand zijn; tenir sa gauche, links houden; tenir le même langage, dezelfde taal spreken; tenir lieu de, de plaats bekleden van, vervangen; tenir le lit, ’t bed houden; tenir le piano, de pianopartij vervullen; tenir la plume, de pen voeren; tenir son rang, zijn rang ophouden; tenir tête à, ’t hoofd bieden aan; tenir qc. à grand honneur, als een grote eer beschouwen; tenir qc. de qn., iets van iem. (vernomen) hebben; tenir qn. de court, iem. kort houden; tenir qn. de près, erg op iem. letten; tenir qc. (qn.) pour, iets (iem.) houden voor, beschouwen als; faire tenir qc. à qn., iemand iets doen toekomen;
II. vastzitten, houden; standhouden; het uithouden; doorgaan, geldig zijn; le beau temps ne tiendra pas, ’t mooie weer zal niet aanhouden; tenir bon (ferme), standhouden; niet toegeven; tenir à, hechten aan, gesteld zijn op; afhangen van; grenzen aan; cela ne tient ni à fer ni à clou, dat staat op losse schroeven; dat is nog helemaal niet zeker; il a tenu à peu qu’il ne se noyât, het scheelde maar weinig of hij was verdronken; à quoi tient la vie?, wat hangt ’t leven soms toch van een kleinigheid af; à quoi tient que...?, waaraan ligt het dat...?; waar zit ’t hem in dat...?; qu'à cela ne tienne, laat dat geen bezwaar zijn; je tiens à vous convaincre, ik wens u te overtuigen; je n'y tiens plus, ik kan ’t niet langer uithouden; cela lui tient a u cœur, dat ligt hem na aan ’t hart; dat kan hiniet vergeten; tenir dans la main, niet meer dan de hand vullen, door een hand omspannen, kunnen worden; tenir de, gelijken op, iets hebben van; il tient de son père, hij heeft een aardje naar zijn vaartje; il a de qui tenir, hij heeft ’t van geen vreemde; cela tient du prodige, het grenst aan het wonderbaarlijke; tenir pour, ’t houden met, op de hand zijn van; tenir pour une opinion, een mening trouw blijven; ne plus tenir sur ses jambes, niet meer op zijn benen kunnen staan; mieux vaut tenir que courir, één vogel in de hand is beter dan tien in de lucht;
III. se tenir, blijven, zich ophouden, staan, zitten; zich houden; gehouden worden; zich goed (netjes) gedragen; zich inhouden, zich bedwingen; samenhangen; cela se tient, dat klopt; tout se tient, alles staat met elkaar in verband; on ne se tient pas comme ça, voyons!, dat zijn toch geen manieren, zeg!; je ne me tiens plus, ik kan mij niet meer inhouden; se bien tenir, zich goed houden, staande blijven; il n'a qu’à se bien tenir, laat hij oppassen!; tenez-vous bien!, ook: pas op!, val nietl; se tenir debout, staan; se tenir droit, rechtop zitten (staan, lopen); le nouveau cabinet ne pourra se tenir d’imiter l'ancien, het nieuwe kabinet zal wel niet anders kunnen dan het oude na te volgen, zal het oude wel moeten navolgen, zal niet kunnen nalaten het oude na te volgen; se tenir par la main, elkaar vasthouden, elkaar de hand geven, elkaar steunen; se tenir pour, zich beschouwen als; s'en tenir à, zich beperken tot; zich houden aan; blijven bij; il ne s'en tint pas à faire des compliments, hij liet het niet bij complimenten blijven; nous ne nous en tiendrons pas là, we zullen ’t daar niet bij laten; s'y tenir, zich eraan houden, daarbij blijven.