I. uitstrekken, uitspreiden, uitsteken [hand], uitleggen [tapijt], uitspannen [de was], uitrekken [huid], aanlengen, verdunnen, uitzetten, uitbreiden, verruimen, vergroten, neervellen, neerschieten [tegenstander], uitspinnen;
II. s’étendre, zich uitstrekken (uitrekken), reiken; zich uitbreiden; s’étendre sur, uitweiden over.