I. inslaan, insteken, insloten, indrijven, inhameren, inheien; indrukken, induwen, openbreken, instampen, intrappen; slaan, overtreffen, overdonderen, te slim af zijn; dieper maken; een bodem zetten in; enfoncer qc. dans la tête à qn., iem. iets inpompen, iem. iets aan ’t verstand brengen; enfoncer son chapeau sur sa tête, zijn hoed diep in de ogen trekken (drukken);
II. zinken, zakken;
III. s’enfoncer, (in)zakken, (weg)zinken; zich verdiepen, diep doordringen; verdwijnen; zich overgeven (dans aan).