I. binnen, erin, in, van binnen; être dedans, achter de tralies zitten; in de olie zijn; de dedans, van binnen; en (naar) binnen, inwendig; être tout en gesloten (in zich zelf gekeerd) zijn; là- dedans, daar binnen;
II. ’t binnenste, 't inwendige; binnenland; au dedans, van binnen; inwendig;
III. au dedans de, binnen in.