I. ontlasten, ontladen, lossen; uit-, afladen, storten; afschieten, aftrekken, toebrengen [slag]; ontheffen, ontslaan; verminderen [rekening]; aftekenen; vrijpleiten; lozen, afvoeren, ledigen [reservoir], uitstorten, verlichten, lucht geven aan, luchten [hart, woede];
II. vlekken, afgeven;
III. se décharger, zich ontlasten; zich uitstorten, uitstromen, uitmonden; zich kwijten; zich bevrijden [van een last]: se décharger de qc. sur qn., iets aan iem. overlaten; iets op iem. schuiven.