I. (be)laden, bevrachten; laten aantekenen; vullen, stoppen [pijp]; indopen [pen], bedrukken [postzegels]; op-, inladen, op-, innemen [reizigers, steenkool]; bezwaren [maag, geweten], overladen (de met), overstelpen (met), slaan (in) [boeien], gebukt doen gaan (onder) [belastingen]; belasten (iem. met iets), opdragen (iets aan iem.); getuigen tegen, ten laste leggen (iets aan iem.); overdrijven, aandikken; aanvallen, chargeren; charger gn. de coups, iem. afranselen;
II. se charger, troebel worden; beslaan [tong], betrekken [lucht]; se charger de, zich belasten met, op zich nemen, voor zijn rekening nemen, zorgen voor.