Frans woordenboek (FR-NL)

Dr. F.P.H. Prick van Wely (1952)

Gepubliceerd op 25-05-2022

Courir

betekenis & definitie

I. (snel) gaan, (hard) lopen, rennen, (voort)snellen, ijlen, hollen, draven, racen; jagen [v. wolken]; stromen; rondlopen, in zwang zijn [v. mode], in omloop zijn [gerucht], heersen [ziekte]; la mode qui court, de tegenwoordige (heersende) mode; par le temps qui court, in de tegenwoordige tijd; courir aux armes, te wapen lopen; courir à sa ruine, zijn ondergang tegemoet gaan; courir après, nalopen, -jagen; faire courir, in omloop brengen; renpaarden houden; laten lopen; faire qc. en courant, iets snel (haastig, terloops) doen;

II. doorlopen, -reizen, -kruisen; dikwijls bezoeken, aflopen; najagen, -lopen; courir des bordées, laveren; boemelen; courir le cachet, privaatles geven buitenshuis; courir le cerf, op herten jagen; courir les champs, rondzwerven in ’t open veld; courir un danger, gevaar lopen; courir les magasins, ook: winelen; courir un prix, mededingen naar een prijs; een prijs verrijden; courir les rues, langs de straten slenteren; algemeen (bekend) zijn; être fort couru, zeer gewild (gezocht) zijn, druk bezocht worden, de loop hebben.

< >