Frans woordenboek (FR-NL)

Dr. F.P.H. Prick van Wely (1952)

Gepubliceerd op 25-05-2022

Bras

betekenis & definitie

arm; werkkracht, arbeider, hand; macht, kracht, invloed; overheid, gezag; schaar [v. kreeft], vin [v. walvis]; armleuning, mouw, rank, zwengel, handvatsel; bras [v. ra]; faire les beaux bras, aanstellerig doen; faire les grands bras, zich erg druk maken; être le bras droit de gn., iemands rechterhand zijn; avoir le bras long, veel invloed hebben; bras dessus bras dessous, arm in arm, gearmd; les bras manquent, er zijn handen tekort; tendre les bras à, de armen uitstrekken naar; te hulp komen, gul onthalen, vergiffenis schenken aan; de hulp inroepen van; les bras m'en tombent, ik sta er versteld van; à bras, door mensenkracht; saisir à bras le corps, om het middel vatten; fig. krachtig aangrijpen; à bras raccourcis, à tour de bras, uit alle macht, flink; à bout de bras, op armslengte; à force de bras, door mensenkracht; vivre de ses bras, van handenarbeid leven; en bras de chemise, in (zijn) hemdsmouwen; avoir sur les bras, opgescheept zitten met, te zorgen hebben voor; se mettre sur les bras, zich op de hals halen.

< >