I. mond; bek; opening, monding, ingang; bonne bouche, lekkere smaak in de mond; garder pour la bonne bouche, voor ’t laatst bewaren; rester sur la bonne bouche, eindigen na iets aangenaams, een aangename indruk behouden; bouche close (cousue)!, mondje dicht!; fine bouche, lekkerbek; faire la petite bouche, de neus optrekken; kieskeurig zijn; bouche à feu, vuurmond; bouche d’incendie, brandkraan: faire la bouche en cœur, een pruimemondje zetten, nuffig doen; à bouche que veux-tu, naar hartenlust, te kust en te keur; il a toujours ce mot à la bouche, dit woord ligt hem in de mond bestorven; de bouche, mondeling; être fort en bouche, niet op zijn mondje gevallen zijn; être (porté) sur sa bouche, houden van lekker eten (en drinken); prendre sur sa bouche, bezuinigen op ’t eten.
II. (dicht)gestopt; bot, stompzinnig.