I. bewaren, goed houden; houden [zijn woord]; (be)houden, op-, aanhouden [hoed, jas]; bewaken, passen op, oppassen, hoeden, behoeden, beschutten; niet verlaten, houden [het bed], blijven in [’t gelid]; en donnet à garder à qn., iem. iets op de mouw spelden; je la lui garde bonne, ik zal ’t hem betaald zetten; Dieu vous garde!, God behoede u!; Dieu vous en garde!, God beware u daarvoor!;
II. garder de (que), vermijden; gardez de prendre froid, gardez que vous ne preniez froid, pas op, dat je geen kou vat;
III. se garder, zich laten bewaren, goed blijven; bewaard blijven; se garder de, zich wachten (hoeden) voor, op zijn hoede zijn voor, oppassen dat niet; il s’en gardera bien, hij zal wel wijzer zijn.