I. 1. afwerken, voltooien, volbrengen, (be)eindigen, klaarkomen met; 2. uitdrinken [zijn glas], oproken [zijn sigaar], afdragen [kledingstuk], slijten [zijn laatste jaren]; afmaken, de genadeslag geven aan; cette nouvelle acheva de nous décourager, dit nieuws deed ons de moed geheel verliezen;
II. s’achever, ten einde lopen, eindigen (sur met).