Ewoud Sanders woordenboeken

Ewoud Sanders (2019)

Gepubliceerd op 11-02-2019

zespijper

betekenis & definitie

celwagen, voor het transport van gedetineerden

In 1935 voor het eerst aangetroffen, in een literaire tekst. In 1937 voor het eerst opgenomen in een Bargoense woordenlijst, De Gabbertaal van E.G. van Bolhuis. Naar de zes luchtpijpen op het dak van deze celwagen. Andere bijnamen luidden orgelpijper, pijpekast en schoorsteenwagen. Die zijn echter niet teruggevonden in de geraadpleegde primaire bronnen.

Vergelijk blauwpijper.

• As ie daar op mot om lood te fazele [stelen], ka’je je eige beter ineens an gaan melde bij Oome Kolebrander [de gevangenis], dat spaart een ritje met de zespijper uit. ¶ Willem van Iependaal, Polletje Piekhaar (1935), p. 70
• Met de zespijper reden ze me naar het Huis van Bewaring aan de Weteringschans. ¶ Meyer Sluyser, Niemand die het antwoord weet (1967), p. 52
• ‘Maar foor saun klauteklapper asj jij ken ik me eiges niet in de zespijper late affoere.’ ¶ Leonhard Huizinga, Adriaan met Olivier natuurlijk (1979), p. 140

blauwpijper

< >