waanwijs, pedant persoon
In 1916 voor het eerst aangetroffen, in De Nieuwe Taalgids, in een artikel over ‘Het Joods in Nederland’. Ook aangetroffen als bijgoochem, weegoochem, weigogem, wijgogem, enzovoort. Van het Jiddische weichoochem, een samenstelling van wei (‘smart’) plus chochem (‘wijs’); eigenlijk dus iemand wiens eigenwijsheid tot ellende leidt. In de jaren zestig in Amsterdam ook gebruikt in ‘verachtelijke toepassing op een jonge, pas beginnende souteneur’. Zie verder bij goochem.
• Wisten die stijfkoppige gammers, die wijgoochems van kunstkenners en kunstprefesters veel, met al hun privilegiën. ¶ Is. Querido, Het volk God’s dl 2 (1932), p. 210. De schrijver verklaart de betekenis (‘betweters’) in een voetnoot.