brandkastkraker
In 1906 voor het eerst opgenomen in een Bargoense woordenlijst, De Boeventaal van Köster Henke. Ook aangetroffen als tiejeiskraker.
• Als de politie er huiszoeking deed -- en dat gebeurde soms twee, drie maal in de maand -- stond Hein ’r ordentelijk te woord, en nooit kapsie of onbeschoft. Bovendien: ronduit gesproken een meester in zijn vak. Hij was tiejijs-peezer, zoo gezegd: brandkastenforceerder. ¶ M.J. Brusse, Het rosse leven en sterven van de Zandstraat (1917), p. 36
• Hoor die seeheld, die blauwbes-jeneverkop... die olmse tiejeiskraker... die suipt s’eige ’t lierum! ¶ Is. Querido, Manus Peet (1922), p. 9. De schrijver verklaart de betekenis in een voetnoot.
• ‘Jofele knul die Buffel. En ’n tiejeiskrakertje! De beste van de buurt.’ ¶ Piet Bakker, Kidnap (1952), p. 58