huis; brandkast
In 1906 voor het eerst opgenomen in een Bargoense woordenlijst, De Boeventaal van Köster Henke. Köster Henke geeft als betekenissen ‘huis’ en ‘brandkast’. ‘En verder’, vervolgt hij, ‘elk ding waarvan de naam niet dadelijk te binnen schiet (dinges)’. De grondbetekenis is ‘zaak die iets kan bevatten’.
Als voorbeeldzinnen geeft Köster Henke onder meer: ‘Voor de deur van z’n tiejijs zat de bollebof een praatje te houden’ (‘voor de deur van zijn huis zat de baas een praatje te houden’) en ‘De tiejijs steunt dicht bij de wipper’ (‘de brandkast staat dicht bij het raam’). Ook aangetroffen als tiejeis en tiejijts. Het woord komt in allerlei samenstellingen voor. Köster Henke noemt onder meer lol-tiejijs (‘middel tot het opwekken van vrouwelijke wellust’), mieg-tiejijs (‘pisbak, urinoir’) en tiejijspezer (zie aldaar). De herkomst van tiejijs is niet met zekerheid bekend.
• Leerlap’s aard hekelde, -- vroeg zijn moeder met tartend-ironische stembuiging, waarom zij dan niet haar deftig tiejeispandje in de Nieuwe Leliestraat afstond voor een asyl? ¶ Is. Querido, Manus Peet (1922), p. 404
• Nu moest en zou eindelijk de groote tiejeis een beurt krijgen en pompertjes, minachtelijk, telden niet meer mee. ¶ Is. Querido, Mooie Karel (1925), pp. 285-286. De schrijver verklaart de betekenis (‘groote brandkast’) in een voetnoot.
tiejijspezer