praten, spreken
In 1890 voor het eerst opgenomen in een Bargoense woordenlijst, in het tijdschrift Onze Volkstaal, in de vorm poekeren. Het komt hier tevens voor in de verbinding link poekeren voor ‘kwaadspreken’. In de vorm poekelen in 1906 voor het eerst gevonden, in De Boeventaal van Köster Henke. Köster Henke geeft als voorbeeldzinnen: ‘Je poekelt over dingen, waar je geen verstand van hebt’ en ‘Ze begrepen eerst niet, wat ik poekelde’. Daarnaast vermeldt hij louw poekelen voor ‘niets vertellen, niets loslaten’ en poekelaar voor ‘prater, iemand die niet kan zwijgen’. Ook aangetroffen als poekemen en koekelen. Uit de Duitse dieventaal, waar puken werd gebruikt voor ‘zwetsen, doorslaan’. Als afleidingen zijn aangetroffen bepoekelen (‘bespreken’) en doorpoekelen (‘doorpraten’).
• ‘We liepe op een nacht in zo’n nauwe gang en daar stonde twee van die Sjineze, nou ja, Arabiere dan, bij mekaar te #smoeze. Mét komt zo’n koffiekleurige meid na me toe [...] en dat niese begint met mijn zo’n beetje te poekele.’ ¶ H. Dijkhuis, Vijftig dagen in een Jordaans kosthuis (1939), p. 33. De schrijver verklaart de betekenis tussen haakjes.
• ‘Vandaag d’n dag poekelen ze allemaal wel es ’n beetje Engels op de Dijk.’ ¶ Piet Bakker, Kidnap (1952), p. 44. De schrijver verklaart de betekenis in een woordenlijst.
• ‘Toch wel, mevrouw. Roddelen is verbasterd Jiddish, dat in de taalschat van de penozejongens is opgenomen en, als een verfijnde onderscheiding van mozeren en poekelen, wordt gebezigd.’ ¶ Willem van Iependaal, Volkstaal en volkshumor (1956), pp. 38-39