water, gracht
In 1731 voor het eerst opgenomen in een Bargoense woordenlijst, achter in het boek Cartouche, of de Gestrafte Booswicht, in de samenstelling plompbuyzer voor ‘wateremmer’. Vervolgens, in 1752, als plompe voor ‘water’. Ook aangetroffen als ploemp en plomeperik. ‘Regenen’ werd wel ploempen genoemd, een woord dat in 1892 is opgetekend, en voor ‘regenscherm’ zei men ploemperik (opgetekend in 1890). Grote of grandige plo(e)mp werd gebruikt voor ‘zee’.
• Hij probeert ons bulderend beentje te lichten en de Prinsengrachtplomperik in de blazen; verander je in een drijfsijsie. ¶ G.P. Smis, Het nieuwe spionnetje (1955), p. 132
• Dan de poort open, de hand naar buiten, en hoepsa!, daar dwarrelt de kleine sneeuwbui van zijn rampzaligheid de plomp in. ¶ Jan de Hartog, Hollands glorie, p. 64
• Stel je voor dat je in slaap valt aan de wallekant, en dat je dan zo maar in de plomp kiepert! Jan Mens, Koen (1941), p. 13