bidden; spreken; vloeken
Omstreeks 1840 voor het eerst opgenomen in een Bargoense woordverzameling, uit Zele in Oost-Vlaanderen, in de betekenis ‘bidden’. Vervolgens in 1874 gevonden voor ‘lezen’ en ‘bidden’, samen met nosterik voor ‘boek’. In 1890 aangetroffen in de betekenissen ‘knorren’, ‘aanmerkingen maken’. En in 1906 opgenomen in De Boeventaal van Köster Henke, met als betekenissen ‘vloeken’ en ‘spreken’. De oudste betekenis, ‘bidden’, gaat terug op paternosteren (‘het gebed pater noster, onzevader, zeggen’).
Vergelijk paternosters.
• Ja, of meneer de inspecteur nou nosterde of niet, hij zou aartskalm doorpoekelen [doorpraten]. Hij liep immers in alle buurten naar boven! ¶ Is. Querido, Mooie Karel (1925), p. 178. De schrijver verklaart de betekenis (‘vloeken’) in een voetnoot.
paternosters