nosteren
(1840) (Barg.) spreken; bidden; vloeken; opspelen. In het "Nederduitsch taalkundig woordenboek" (Volume 10. 1804) van Petrus Weiland wordt 'nosteren' omschreven als: een morrend geluid door de neus maken, in een vlaag van ontevredenheid. Een 'nosterbink' was in Sint-Niklaas een Bargoense term voor een schoolmeester. Een 'nosterbreur' is een praatva...