Wat is de betekenis van nosteren?

2025-07-25
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

nosteren

(1840) (Barg.) spreken; bidden; vloeken; opspelen. In het "Nederduitsch taalkundig woordenboek" (Volume 10. 1804) van Petrus Weiland wordt 'nosteren' omschreven als: een morrend geluid door de neus maken, in een vlaag van ontevredenheid. Een 'nosterbink' was in Sint-Niklaas een Bargoense term voor een schoolmeester. Een 'nosterbreur' is een praatva...

2025-07-25
Ewoud Sanders woordenboeken

Ewoud Sanders (2019)

nosteren

bidden; spreken; vloeken Omstreeks 1840 voor het eerst opgenomen in een Bargoense woordverzameling, uit Zele in Oost-Vlaanderen, in de betekenis ‘bidden’. Vervolgens in 1874 gevonden voor ‘lezen’ en ‘bidden’, samen met nosterik voor ‘boek’. In 1890 aangetroffen in de betekenissen ‘knorren’, ‘aanmerkingen maken’. En in 1906 opgenomen in De...

2025-07-25
Mokums woordenboek

Ditte Simons en Hans Heestermans (2014)

nosteren

(< paternoster, onzevader), vloeken: Ja, of meneer de inspecteur nou nosterde of niet... hij zou aartskalm doorpoekelen, QUERIDO 4, 178.

2025-07-25
De vreemde woorden

Fokko Bos, Dr. O. Noordenbos (1955)

Nosteren

(Barg.) vloeken; spreken.

2025-07-25
Boevenjargon

Professor Henry Roskam (1949)

nosteren

vloeken; ook wel: spreken.

2025-07-25
De vreemde woorden

Fokko Bos (1914)

nosteren

nosteren - (argot), vloeken; spreken.

Gerelateerde zoekopdrachten