lelijk gezicht; onguur type; minderwaardig persoon
In 1899 voor het eerst opgetekend, in de Woordenschat van De Beer en Laurillard, een van de eerste Nederlandse woordenboeken waarin relatief veel aandacht wordt besteed aan platte en Bargoense woorden. Van mies (‘lelijk’) plus ponem (‘gezicht’). Ook aangetroffen als miesponum en miespodem.
• Wat zat die halleve gare doar benauwd van… godallemachtig, wat was-ie fijn, wat ’n mies ponem. ¶ Samuel Goudsmit, Zoekenden (1907), p. 191. De schrijver verklaart de betekenis in een voetnoot.
• Ook hij kon zich mij nog enigszins herinneren. Ik viel nogal in zijn geest, zei hij, want hij liet zich niet zo gauw in met bietsers en miespodems. ¶ H. van Aalst, Onder martieners en bietsers (1947), p. 81. De schrijver verklaart de betekenis (‘schoft’) in een voetnoot.
• ‘Hier aan de overkant van de Van Breestraat is een ouwemannenhuis en om de dag zie ik dat trieste miesponum van Magere Hein weer voor me, als er zo’n zwarte wagen het volgende ouwe mannetje inlaait.’ ¶ M. van Amerongen, De roerige wereld van Pistolen Paul (1968), p. 83